Verzen uit de Bhagavad-Gita

Hoofdstuk 1

1.1
Dhrtarastra zei: O Sañjaya, wat deden mijn zonen en de zonen van Pandu toen ze vol strijdlust bijeen waren gekomen in de bedevaartplaats Kuruksetra?

1.2
Sañjaya zei: O koning, nadat hij zijn blik had laten gaan over het leger dat door de zonen van Pandu in gevechtsformatie was opgesteld, ging koning Duryodhana naar zijn leraar en sprak de volgende woorden.

1.3
O leraar, aanschouw de grote strijdmacht van de zonen van Pandu, die zo vakkundig is opgesteld door uw intelligente discipel, de zoon van Drupada.

1.4
In dit leger bevinden zich vele heldhaftige boogschutters, die in de strijd gelijk zijn aan Bhima en Arjuna: grote krijgslieden zoals Yuyudhana, Virata en Drupada.

1.5
Er zijn ook grote heldhaftige en geduchte strijders zoals Dhrstaketu, Cekitana, Kasiraja, Purujit, Kuntibhoja en Saibya.

1.6
Daarnaast zijn er nog de machtige Yudhamanyu, de uiterst krachtige Uttamauja, de zoon van Subhadra, en de zonen van Draupadi. Al deze krijgers zijn grote strijdwagenvechters.

1.7
Maar voor uw informatie, o beste van de brahmana’s, zal ik u nu over de bevelhebbers vertellen die uitzonderlijk gekwalificeerd zijn om mijn strijdmacht te leiden.

1.8
Onder hen bevinden zich persoonlijkheden die altijd zegevieren in de strijd, zoals uzelf, Bhisma, Karna, Krpa, Asvatthama, Vikarna en de zoon van Somadatta, genaamd Bhurisrava.

1.9
En er zijn nog vele andere helden die bereid zijn hun leven voor mij te geven. Allemaal zijn ze uitgerust met verschillende wapens en allemaal zijn ze bedreven in de strijdkunst.

1.10
Onze kracht is onmetelijk en we worden volledig beschermd door Groot-vader Bhisma, terwijl de kracht van de Pandava’s, die zorgvuldig worden beschermd door Bhima, beperkt is.

1.11
Jullie moeten Grootvader Bhisma nu allemaal volledige dekking geven, ieder vanuit zijn eigen strategische positie om door te dringen in de slagorde van de vijand.

1.12
Toen blies Bhisma, de grote heldhaftige voorvader van de Kuru-dynastie, de Grootvader van de strijders, zeer luid op zijn hoornschelp. Het geluid was als het gebrul van een leeuw en vervulde Duryodhana met vreugde.

1.13
Daarna weerklonken plotseling alle hoornschelpen, trommels, bugels, trompetten en bazuinen, en samen gaven ze een daverend geluid.

1.14
Aan de andere kant van het slagveld stonden Heer Krsna en Arjuna in een grote, met witte paarden bespannen strijdwagen en lieten hun transcendentale hoornschelpen weerklinken.

1.15
Heer Krsna blies op Zijn hoornschelp, genaamd Pañcajanya, Arjuna blies op de zijne, de Devadatta, en Bhima, de gulzige eter en verrichter van herculische daden, blies op Paundra, zijn schrikwekkende hoornschelp.

1.16-18
Koning Yudhisthira, de zoon van Kunti, blies op zijn hoornschelp, de Ananta-vijaya, en Nakula en Sahadeva bliezen op de Sughosa en de Manipuspaka. Die grote boogschutter, de koning van Kasi, de grote strijder Sikhandi, Dhrstadyumna,Virata, de onoverwinnelijke Satyaki, Drupada, de zonen van Draupadi, en anderen, o koning, zoals de sterkgearmde zoon van Subhadra, bliezen ieder afzonderlijk op hun hoornschelp.

1.19
Het schallen van al deze hoornschelpen werd overweldigend en terwijl het weergalmde in de lucht en op de aarde, verscheurde het de harten van de zonen van Dhrtarastra.

1.20
Toen nam Arjuna, de zoon van Pandu, zijn boog op en maakte zich gereed om vanaf zijn strijdwagen, die Hanuman in het vaandel droeg, zijn pijlen af te schieten. O koning, nadat hij de zonen van Dhrtarastra in slagorde opgesteld had zien staan, sprak Arjuna de volgende woorden tot Heer Krsna.

1.21-22
Arjuna zei: O onfeilbare, rij alsjeblieft mijn strijdwagen tussen de twee legers in, zodat ik kan zien wie hier aanwezig zijn, wie er naar de strijd verlangen en met wie ik me in deze grote veldslag moet meten.

1.23
Laat me zien wie hier voor de strijd bijeengekomen zijn met het verlangen de kwaadaardige zoon van Dhrtarastra tevreden te stellen.

1.24
Sañjaya zei: O afstammeling van Bharata, nadat Heer Krsna zo door Arjuna was aangesproken, mende Hij de voortreffelijke strijdwagen tussen de beide legers in en bracht hem daar tot stilstand.

1.25
In het aangezicht van Bhisma, Drona en alle andere heersers van de wereld zei de Heer: ‘Aanschouw, o Partha, alle Kuru’s die hier bijeengekomen zijn.’

1.26
Daarop zag Arjuna in de gelederen van beide partijen zijn vaders, grootvaders, leraren, ooms van moederszijde, broers, zonen, kleinzonen, vrienden, schoonvaders en kennissen.

1.27
Toen de zoon van Kunti, Arjuna, al deze verschillende soorten vrienden en familieleden zag, raakte hij door medeleven overmand en sprak als volgt.

1.28
Arjuna zei: O dierbare Krsna, nu ik mijn vrienden en familieleden hier zo strijdlustig voor me zie, voel ik mijn ledematen beven en mijn mond opdrogen.

1.29
Mijn hele lichaam beeft, mijn haar staat overeind, mijn boog Gandiva glijdt uit mijn hand en mijn huid gloeit.

1.30
Ik ben niet in staat hier langer te blijven. Ik ben mijn zelfbeheersing kwijt en mijn geest duizelt. Ik voorzie alleen maar onheil, o Krsna, doder van de demon Kesi.

1.31
Ik zie niet in hoe het doden van mijn eigen familieleden in deze strijd tot iets goeds kan leiden, o Krsna, en evenmin verlang ik naar de overwinning, het koninkrijk en het geluk die erop zullen volgen.

1.32-35
O Govinda, wat winnen we met een koninkrijk, geluk of zelfs ons leven, wanneer alle personen voor wie we dat alles verlangen, nu tegenover ons op het slagveld opgesteld staan? O Madhusudana, wanneer leraren, vaders, zonen, grootvaders, ooms van moederszijde, schoonvaders, kleinzoons, zwagers en andere familieleden tegenover me staan, bereid om hun levens en bezittingen op te geven, waarom zou ik er dan naar verlangen hen te doden, zelfs al staan ze mij naar het leven? O instandhouder van alle levende wezens, ik ben niet bereid met hen te strijden, zelfs niet in ruil voor de drie werelden, laat staan deze aarde. Wat voor vreugde valt er te behalen aan het doden van de zonen van Dhrtarastra?

1.36
We zullen tot zonde vervallen wanneer we zulke aanvallers doden. Het is daarom niet goed als we de zonen van Dhrtarastra en onze vrienden van het leven beroven. Wat bereiken we ermee, o Krsna, echtgenoot van de godin van het geluk, en hoe zouden we gelukkig kunnen worden door onze eigen familieleden te doden?

1.37-38
O Janardana, hoewel deze mannen, hun harten vol hebzucht, geen kwaad zien in het doden van hun familie of in het aanvallen van vrienden, waarom zouden wij, die beseffen hoe misdadig het is om een familie te vernietigen, ons dan inlaten met zulke zondige activiteiten?

1.39
Door de vernietiging van de dynastie zal de eeuwige familietraditie verloren gaan, waardoor de rest van de familie in goddeloosheid vervalt.

1.40
Wanneer goddeloosheid in de familie de overhand heeft, o Krsna, vervallen de vrouwen van de familie in losbandigheid en het gevolg van de verdorvenheid van vrouwen, o afstammeling van Vrsni, is onwenselijk nageslacht.

1.41
Een toename van onwenselijke bevolking veroorzaakt ongetwijfeld een hels bestaan voor zowel de familie als voor zij die de familietraditie vernietigen. De voorouders van zulke verdorven families komen ten val, omdat de rituelen waarbij aan hen voedsel en water wordt geofferd, volledig worden gestaakt.

1.42
Door de wandaden van hen die de familietraditie vernietigen en die zo de oorzaak zijn van onwenselijke kinderen, worden allerlei gemeenschapsverplichtingen en activiteiten voor het welzijn van de familie tenietgedaan.

1.43
O Krsna, instandhouder van de mensheid, via de opeenvolging van discipelen heb ik gehoord dat degenen van wie de familietradities vernietigd zijn, voor altijd in de hel verblijven.

1.44
Ach, hoe vreemd is het dat we voorbereidingen treffen om zulke zondige activiteiten te begaan! Gedreven door een verlangen naar koninklijk geluk, zijn we bereid onze eigen familieleden te doden.

1.45
Het zou beter voor me zijn als de zonen van Dhrtarastra me met hun wapens in de hand zouden doden op het slagveld, terwijl ik ongewapend ben en geen tegenstand bied.

1.46
Sañjaya zei: Nadat Arjuna deze woorden op het slagveld gesproken had, wierp hij zijn boog en pijlen naast zich neer en ging op de strijdwagen zitten, zijn geest overweldigd door verdriet.

Hoofdstuk 2

2.1
Sañjaya zei: Toen Hij Arjuna vol mededogen, terneergeslagen en met zijn ogen vol tranen zag zitten, sprak Madhusudana, Krsna, de volgende woorden.

2.2
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Mijn beste Arjuna, waar komen deze onzuiverheden vandaan? Ze passen helemaal niet bij iemand die de waarde van het leven kent. Ze leiden niet tot hogere planeten, maar tot schande.

2.3
O zoon van Prtha, geef niet toe aan deze onterende zwakheid. Ze past je niet. Zet deze kleingeestige lafhartigheid van je af en sta op, o bedwinger van de vijand.

2.4
Arjuna zei: O doder van de vijand, o doder van Madhu, hoe zou ik in de strijd de aanval kunnen beantwoorden door pijlen af te schieten op mannen als Bhisma en Drona, aan wie ik de hoogste eerbied verschuldigd ben?

2.5
Het is beter om in deze wereld als bedelaar te leven, dan om te leven ten koste van de levens van grote zielen die mijn leraren zijn. Ook al verlangen ze naar materieel gewin, toch blijven ze mijn meerderen. Wanneer zij gedood worden, zal alles waarvan we genieten, besmeurd zijn met bloed.

2.6
Ook weten we niet wat beter is: hen verslaan of door hen verslagen te worden. Wanneer we de zonen van Dhrtarastra doden, is ons leven niets meer waard. Maar ondertussen staan ze tegenover ons op het slagveld.

2.7
Ik weet niet meer wat mijn plicht is en ben door een vrekkige zwakheid mijn evenwicht kwijt. In deze toestand vraag ik Je me met zekerheid te vertellen wat het beste voor me is. Ik ben nu Je leerling en geef me volkomen aan Je over. Alsjeblieft, onderricht me.

2.8
Ik weet niet hoe ik dit verdriet, dat mijn zintuigen alle kracht ontneemt, kan verdrijven. Ik zal het niet kunnen verdrijven, zelfs al verwerf ik een welvarend en onbetwist koninkrijk op aarde met macht als de halfgoden in de hemel.

2.9
Sañjaya zei: Nadat hij deze woorden gesproken had, zei Arjuna, de bedwinger van de vijand, tot Krsna: ‘Govinda, ik zal niet strijden’, en zweeg.

2.10
Op dat moment, o afstammeling van Bharata, sprak Krsna te midden van beide legers glimlachend de volgende woorden tot Arjuna, die door verdriet was overmand.

2.11
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Hoewel je geleerde woorden spreekt, treur je om iets wat het treuren niet waard is. Zij die wijs zijn, treuren noch om de levenden noch om de doden.

2.12
Nooit was er een tijd dat Ik niet bestond, noch jij noch al deze koningen; noch zal ook maar een van ons in de toekomst ophouden te bestaan.

2.13
Zoals de belichaamde ziel in dit lichaam voortdurend overgaat van kinder-jaren naar jeugd en van jeugd naar ouderdom, zo gaat ze op het moment van de dood over naar een ander lichaam. Een wijs persoon raakt door zo’n verandering niet verward.

2.14
O zoon van Kunti, het afwisselend komen en gaan van geluk en verdriet is als het komen en gaan van zomer en winter. Ze zijn het gevolg van zintuiglijke waarneming, o afstammeling van Bharata, en men moet ze onbewogen leren verdragen.

2.15
O beste onder de mensen [Arjuna], wie onverstoorbaar is in vreugde en verdriet en in beide omstandigheden standvastig blijft, is zeker geschikt voor bevrijding.

2.16
Zij die de waarheid zien, hebben geconcludeerd dat het nietbestaande [het materiële lichaam] vergankelijk is en dat het eeuwige [de ziel] geen verandering ondergaat. Ze zijn tot deze conclusie gekomen door onderzoek van het wezen van beide.

2.17
Weet dat datgene waarvan het hele lichaam doordrongen is, onvernietigbaar is. Niemand kan die onvergankelijke ziel vernietigen.

2.18
Het materiële lichaam van het onvernietigbare, onmeetbare en eeuwige levend wezen zal zeker vergaan. Strijd daarom, o afstammeling van Bharata.

2.19
Noch degene die denkt dat het levend wezen kan doden, noch degene die denkt dat het gedood kan worden, bezit kennis, want het zelf doodt niet en kan niet worden gedood.

2.20
Voor de ziel bestaat er op geen enkel tijdstip geboorte of dood. Ze is niet ontstaan, ze ontstaat niet en ze zal niet ontstaan. Ze is ongeboren, eeuwig, oorspronkelijk en permanent. Ze wordt niet gedood wanneer het lichaam wordt gedood.

2.21
O Partha, hoe kan iemand die weet dat de ziel onvernietigbaar, eeuwig, ongeboren en onveranderlijk is, een ander doden of tot doden aanzetten?

2.22
Zoals men nieuwe kleren aantrekt en de oude opgeeft, zo aanvaardt de ziel nieuwe materiële lichamen en geeft ze de oude en nutteloze op.

2.23
De ziel kan nooit en door geen enkel wapen in stukken worden gesneden en kan niet door vuur worden verbrand, door water worden bevochtigd of door de wind worden verdroogd.

2.24
Deze individuele ziel is onbreekbaar, onoplosbaar en kan verbrand noch verdroogd worden. Ze is onsterfelijk, overal aanwezig, onveranderlijk, onbeweegbaar en eeuwig dezelfde.

2.25
Er wordt gezegd dat de ziel onzichtbaar, onvoorstelbaar en onveranderlijk is. Wanneer je dit weet, moet je niet treuren om het lichaam.

2.26
Wanneer je daarentegen denkt dat de ziel [of de levenssymptomen] altijd geboren wordt en voorgoed sterft, dan heb je nog geen reden tot treuren, o sterkgearmde.

2.27
Wie geboren is, zal zeker sterven en wordt na de dood zeker weer geboren. Je moet daarom tijdens de onvermijdelijke vervulling van je plicht niet treuren.

2.28
Alle geschapen wezens zijn aanvankelijk ongemanifesteerd, in hun tussentoestand zijn ze gemanifesteerd en wanneer ze worden vernietigd zijn ze opnieuw ongemanifesteerd. Wat valt er dus te treuren?

2.29
Sommigen zien dat de ziel verbazingwekkend is, sommigen beschrijven haar als verbazingwekkend en sommigen horen dat ze verbazingwekkend is, terwijl anderen, zelfs wanneer ze over haar gehoord hebben, helemaal niets van haar begrijpen.

2.30
O afstammeling van Bharata, degene die in het lichaam verblijft, kan nooit worden gedood. Daarom hoef je om geen enkel levend wezen te treuren.

2.31
Omdat je voorgeschreven plicht die van een ksatriya is, zou je ervan doordrongen moeten zijn dat er voor jou geen betere bezigheid is dan te strijden volgens religieuze principes; er is dus geen reden tot aarzelen.

2.32
O Partha, fortuinlijk zijn de ksatriya’s aan wie zich zulke gelegenheden om te strijden voordoen zonder dat ze daarnaar op zoek waren, want de deuren van de hemelse planeten gaan zo voor hen open.

2.33
Vervul je daarentegen je religieuze plicht om te strijden niet, dan zul je door je plichten te verwaarlozen zeker zonden begaan en daardoor je reputatie als strijder verliezen.

2.34
De mensen zullen altijd schande van je spreken en voor eerbiedwaardige personen is schande erger dan de dood.

2.35
De grote legeraanvoerders, die jouw naam en eer altijd hoog achtten, zullen denken dat je het slagveld enkel en alleen uit angst hebt verlaten en zullen je daarom onbeduidend vinden.

2.36
Je vijanden zullen je met vele smalende woorden belasteren en je bekwaamheid bespotten. Wat kan er pijnlijker voor je zijn dan dat?

2.37
O zoon van Kunti, óf je wordt op het slagveld gedood en je bereikt de hemelse planeten, óf je wint de strijd en geniet van je koninkrijk hier op aarde. Wees daarom vastberaden en sta op en strijd.

2.38
Strijd om het strijden zelf, zonder te denken aan geluk of verdriet, winst of verlies, overwinning of nederlaag; wanneer je zo handelt, zul je nooit tot zonde vervallen.

2.39
Tot dusver heb Ik je deze kennis op analytische wijze uitgelegd; luister nu hoe Ik haar omschrijf met betrekking tot het verrichten van activiteiten die geen karma opleveren. O zoon van Prtha, handel je volgens deze kennis, dan kun je jezelf bevrijden van de gebondenheid die veroorzaakt wordt door activiteiten.

2.40
Dit streven kent geen verlies noch vermindering en een kleine vooruitgang op dit pad kan iemand voor het grootste gevaar behoeden.

2.41
Zij die zich op dit pad bevinden zijn vastberaden en richten zich op iin doel. Maar de intelligentie van hen die aarzelen, O geliefd kind van de Kuru’s, is wijdvertakt.

2.42-43
Mensen met weinig kennis zijn zeer gehecht aan de bloemrijke taal van de Veda’s, die verschillende soorten resultaatgerichte activiteiten aanraden om bevorderd te worden naar de hemelse planeten voor een aanzienlijke geboorte, macht enzovoort. Omdat ze naar zinsbevrediging en een weelderig leven verlangen, beweren ze dat er daarbuiten niets anders bestaat.

2.44
Zij die te gehecht zijn aan zinsbevrediging en materiële rijkdommen en die verward raken door zulke dingen, zullen in hun geest niet de vastberaden overtuiging ontwikkelen om de Allerhoogste Heer toegewijd te dienen.

2.45
De Veda’s spreken vooral over de drie hoedanigheden van de materiële natuur. O Arjuna, ontstijg aan deze drie hoedanigheden. Raak bevrijd van alle dualiteiten en van alle bezorgdheid om winst of veiligheid en wees verankerd in het zelf.

2.46
Alle doeleinden die door een kleine waterbron worden gediend, kunnen in iin keer worden gediend door een groot waterreservoir. Op dezelfde manier kan elk resultaat van het volgen van de Veda’s verkregen worden door iemand die hun werkelijke bedoeling kent.

2.47
Je hebt het recht om je voorgeschreven plicht te verrichten, maar je hebt geen recht op de vruchten ervan. Zie jezelf nooit als de oorzaak van de resultaten van je activiteiten en wees nooit gehecht aan het niet vervullen van je plicht.

2.48
O Arjuna, wees onwankelbaar in het vervullen van je plicht en geef alle gehechtheid aan succes en falen op. Zulke gelijkmoedigheid wordt yoga genoemd.

2.49
O Dhanañjaya, hou alle weerzinwekkende activiteiten op grote afstand door devotionele dienst en geef je in dat bewustzijn volledig over aan de Heer. Zij die naar de vruchten van hun activiteiten verlangen zijn gierigaards.

2.50
Wie devotionele dienst verricht, bevrijdt zichzelf nog in dit leven van reacties op zowel goede als slechte daden. Beoefen daarom yoga, de kunst van alle handelen.

2.51
Door op die manier devotionele dienst aan de Heer te verrichten, ontdoen grote wijzen en toegewijden zich van de resultaten van hun activiteiten in de materiële wereld. Zo raken ze bevrijd uit de kringloop van geboorte en dood en bereiken ze de plaats die vrij is van alle ellende [door terug te gaan naar God].

2.52
Wanneer je intelligentie uit het dichte woud van verwarring tevoorschijn is gekomen, zul je onverschillig staan tegenover alles wat gehoord is en alles wat zal worden gehoord.

2.53
Wanneer je geest niet langer verstoord is door de bloemrijke taal van de Veda’s en onbeweeglijk blijft in de concentratie van zelfrealisatie, dan zul je het goddelijk bewustzijn hebben bereikt.

2.54
Arjuna zei: O Krsna, wat zijn de kenmerken van iemand van wie het bewustzijn op die manier van het transcendentale vervuld is? Hoe spreekt hij en wat is zijn taalgebruik? Hoe zit hij en hoe loopt hij?

2.55
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: O Partha, wanneer iemand het verlangen naar alle soorten van zinsbevrediging, die voortkomen uit gedachtespinsels, opgeeft en wanneer de geest, daardoor gezuiverd, alleen voldoening vindt in het zelf, dan wordt van hem gezegd dat hij zich in zuiver transcendentaal bewustzijn bevindt.

2.56
Wiens geest niet verstoord raakt te midden van de drie soorten leed of wie zich niet verheugt tijdens geluk en wie vrij is van gehechtheid, angst en woede, wordt een wijze met een onwankelbare geest genoemd.

2.57
Wie onbewogen blijft te midden van al het goede en kwade dat hem in de materiële wereld toekomt, zonder het te verheerlijken of te verachten, staat onwankelbaar in volmaakte kennis.

2.58
Wie in staat is zijn zintuigen van de zinsobjecten terug te trekken zoals de schildpad zijn ledematen intrekt onder zijn schild, staat onwankelbaar in volmaakt bewustzijn.

2.59
Hoewel de belichaamde ziel van zinnelijk genot weerhouden kan worden, blijft de smaak voor zinsobjecten bestaan. Maar wanneer ze zulke bezigheden opgeeft omdat ze een hogere smaak ervaart, is ze onwankelbaar in haar bewustzijn.

2.60
De zintuigen zijn zo sterk en onstuimig, o Arjuna, dat ze zelfs de geest van een wijsgerig persoon die zich inspant ze te beheersen, met geweld kunnen meesleuren.

2.61
Wie zijn zintuigen beheerst en volledig in bedwang houdt en zijn bewustzijn op Mij richt, wordt een mens van onwankelbare intelligentie genoemd.

2.62
Door zijn aandacht op de zinsobjecten te richten, raakt men aan ze gehecht; uit zulke gehechtheid ontwikkelt zich lust en uit lust ontstaat woede.

2.63
Uit woede komt volslagen illusie voort en illusie veroorzaakt verwarring van het geheugen. Wanneer het geheugen verward is, gaat de intelligentie verloren en is de intelligentie eenmaal verloren, dan valt men terug in het materiële moeras.

2.64
Maar wie vrij is van alle gehechtheid en afkeer en in staat is zijn zintuigen met regulerende principes van vrijheid te beheersen, kan de volledige genade van de Heer krijgen.

2.65
Voor wie zo volkomen tevreden is [in Krsna-bewustzijn], bestaat de drievoudige ellende van het materiële bestaan niet meer. Met zo’n tevreden bewustzijn zal iemands intelligentie snel doelgericht zijn.

2.66
Wie niet verbonden is met de Allerhoogste [door Krsna-bewustzijn], kan geen transcendentale intelligentie en geen onbewogen geest hebben, zonder welke vrede onmogelijk is. En hoe kan er geluk bestaan zonder vrede?

2.67
Zoals een boot op het water meegevoerd wordt door een sterke wind, zo kan zelfs iin van de ronddolende zintuigen waarop de geest zich richt, iemands intelligentie meevoeren.

2.68
Wie zijn zintuigen van de zinsobjecten kan weerhouden is daarom zeker iemand met een onwankelbare intelligentie, o sterkgearmde.

2.69
Wat nacht is voor alle levende wezens, is de tijd van ontwaken voor iemand met zelfbeheersing. En wat voor alle wezens de tijd van ontwaken is, is nacht voor de wijze die bezig is met zelfbeschouwing.

2.70
Alleen iemand die niet verstoord wordt door de onophoudelijke stroom van verlangens — die als rivieren in de oceaan stromen, die zelf voortdurend wordt gevuld, maar altijd rustig blijft — kan vrede vinden, maar niet degene die zulke verlangens probeert te vervullen.

2.71
Wie alle verlangens naar zinsbevrediging heeft opgegeven, wie een leven vrij van verlangens leidt, wie alle bezitsdrang heeft opgegeven en vrij is van vals ego — alleen hij kan werkelijke vrede vinden.

2.72
Dat is de spirituele en goddelijke levenswijze, en wie deze heeft bereikt, zal niet meer verward zijn. Wanneer iemand zich zelfs op het moment van de dood in die toestand bevindt, kan hij binnengaan in het koninkrijk van God.

Hoofdstuk 3

3.1
Arjuna zei: O Janardana, o Kesava, waarom wil Je me in deze gruwelijke oorlog betrekken, als Je denkt dat intelligentie beter is dan resultaatgerichte activiteiten?

3.2
Mijn intelligentie is verward door Je dubbelzinnige instructies. Vertel me daarom alsjeblieft ondubbelzinnig welk pad het beste voor me is.

3.3
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: O zondeloze Arjuna, Ik heb al uitgelegd dat er twee soorten mensen zijn die naar zelfrealisatie streven. Sommigen proberen door middel van empirische, filosofische speculatie het zelf te begrijpen, terwijl anderen dat doen door devotionele dienst te verrichten.

3.4
Men kan zich niet van karma bevrijden door enkel al zijn activiteiten op te geven, noch bereikt men volmaaktheid door onthechting alleen.

3.5
Iedereen wordt machteloos gedwongen te handelen volgens de eigenschappen die hij gekregen heeft van de hoedanigheden van de materiële natuur; daarom kan niemand zelfs maar voor een moment ophouden iets te doen.

3.6
Wie de actieve zintuigen beteugelt, maar in zijn geest bezig is met zins-objecten, misleidt beslist zichzelf en wordt een hypocriet genoemd.

3.7
Maar een oprecht persoon die de actieve zintuigen met de geest probeert te beheersen en zonder gehechtheid karma-yoga [in Krsna-bewustzijn] begint te beoefenen, is verreweg superieur.

3.8
Verricht je voorgeschreven plicht, want dat is beter dan geen activiteiten te verrichten. Zonder activiteiten kan men niet eens zijn materiële lichaam onderhouden.

3.9
Men moet activiteiten verrichten als offers aan Visnu, omdat activiteiten anders de oorzaak worden van gebondenheid in de materiële wereld. Vervul daarom je voorgeschreven plichten om Hem tevreden te stellen, o zoon van Kunti; op die manier zul je altijd vrij blijven van gebondenheid.

3.10
Bij de aanvang van de schepping bracht de Heer der schepselen generaties mensen en halfgoden voort samen met offers aan Visnu. Daarop zegende Hij hen en sprak: ‘Wees gelukkig met dit yajña [offer], want door het te volbrengen, zal jullie alles geschonken worden wat wenselijk is om gelukkig te leven en bevrijding te bereiken.’

3.11
‘Wanneer de halfgoden door offers tevreden zijn gesteld, zullen zij jullie ook tevredenstellen en op die manier zal er door de samenwerking tussen mensen en halfgoden voorspoed heersen voor iedereen.’

3.12
‘Wanneer de halfgoden, die verantwoordelijk zijn voor het voorzien in verschillende levensbehoeften, tevreden zijn gesteld met de volbrachte yajña’s, zullen zij jullie alles geven wat nodig is. Maar hij die van zulke giften geniet zonder ze aan de halfgoden terug te offeren, is beslist een dief.’

3.13
‘De toegewijden van de Heer worden van allerlei soorten zonden bevrijd, omdat ze voedsel eten dat eerst geofferd is. Maar anderen, die voedsel bereiden voor persoonlijke zinsbevrediging, eten beslist uitsluitend zonde.’

3.14
Alle bezielde lichamen blijven in leven door granen, die groeien dankzij de regen. Regen volgt op het brengen van yajña’s [offers] en yajña’s hebben hun oorsprong in voorgeschreven activiteiten.

3.15
Gereguleerde activiteiten worden voorgeschreven in de Veda’s en de Veda’s zijn rechtstreeks afkomstig van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Daarom is de alomtegenwoordige Transcendentie eeuwig aanwezig in het brengen van offers.

3.16
Mijn beste Arjuna, wie zich in dit menselijk leven niet houdt aan de cyclus van offers die door de Veda’s is ingesteld, leidt ongetwijfeld een leven vol zonde. Wie zo alleen maar voor zinsbevrediging leeft, leeft tevergeefs.

3.17
Maar wie zijn menselijke levensvorm aan zelfrealisatie wijdt, wie alleen maar vreugde beleeft door en tevreden is met het zich realiseren van het zelf en zo volkomen voldaan is, voor hem bestaat er geen plicht.

3.18
Voor een zelfgerealiseerd persoon bestaat er tijdens het vervullen van zijn voorgeschreven plichten geen enkel doel om na te streven, maar evenmin heeft hij reden om zulke activiteiten niet te verrichten. Ook hoeft hij zich niet afhankelijk te stellen van enig ander levend wezen.

3.19
Men moet daarom uit plichtsbesef handelen, zonder gehecht te zijn aan de vruchten van activiteiten, want handelt men zonder gehechtheid, dan bereikt men de Allerhoogste.

3.20
Alle activiteiten die een groot man verricht, worden door gewone mensen nagevolgd. En alle normen die hij door zijn voorbeeldig handelen stelt, worden door de hele wereld nageleefd.

3.22
O zoon van Prtha, voor Mij zijn er in geen van de drie planetenstelsels voorgeschreven activiteiten. Ook heb Ik niets nodig en evenmin is er voor Mij iets te verwerven — toch verricht Ik voorgeschreven plichten.

3.23
Want als Ik het ooit zou nalaten om zorgvuldig voorgeschreven plichten te verrichten, o Partha, dan zouden alle mensen ongetwijfeld Mijn pad volgen.

3.24
Als Ik geen voorgeschreven activiteiten zou verrichten, dan zouden al deze werelden in verval raken. Ik zou de oorzaak zijn van het ontstaan van onwenselijke bevolking en Ik zou daardoor de vrede van alle levende wezens verstoren.

3.25
Zoals onwetenden hun plichten vervullen maar gehecht zijn aan het resultaat, zo kan de wijze ook handelen, maar dan zonder gehechtheid, om de mensen zo op het juiste pad te leiden.

3.26
Om de geest van de onwetenden, die gehecht zijn aan de resultaten van hun voorgeschreven plichten, niet te verstoren, moet iemand die wijs is ze niet van activiteiten weerhouden. Integendeel, door met devotie te handelen, zou hij ze in allerlei activiteiten moeten betrekken [voor de geleidelijke ontwikkeling van Krsna-bewustzijn].

3.27
Misleid door de invloed van het vals ego, denkt de ziel dat zij zelf de activiteiten verricht die in werkelijkheid door de drie hoedanigheden van de materiële natuur worden verricht.

3.28
Wie de Absolute Waarheid kent, o sterkgearmde, laat zich niet in met de zintuigen en zinsbevrediging, omdat hij goed weet wat de verschillen zijn tussen devotionele en resultaatgerichte activiteiten.

3.29
Misleid door de hoedanigheden van de materiële natuur, houden de onwetenden zich alleen maar bezig met materiële activiteiten en raken gehecht. Maar de wijze moet hen niet in de war brengen, ook al zijn hun plichten minderwaardig door hun gebrek aan kennis.

3.30
O Arjuna, wijd al je activiteiten daarom aan Mij, met volledige kennis van Mij, zonder verlangens naar winst, zonder aanspraak te maken op bezit en wees vrij van lusteloosheid en vecht.

3.31
Die personen die hun plicht vervullen volgens Mijn voorschriften en dit onderricht met vertrouwen en zonder afgunst naleven, raken bevrijd van de gebondenheid waarin ze zich door hun resultaatgerichte activiteiten bevinden.

3.32
Maar zij die dit onderricht uit kwaadwilligheid veronachtzamen en het niet naleven, zijn misleid en beroofd van alle kennis en zullen de volmaaktheid nooit kunnen bereiken.

3.33
Zelfs de wijze handelt volgens zijn eigen natuur, want iedereen volgt de natuur die hij van de drie hoedanigheden gekregen heeft — wat baat onderdrukking?

3.34
Er bestaan beginselen die de afkeer en gehechtheid van de zintuigen met betrekking tot de zinsobjecten reguleren. Men moet zich niet laten beheersen door zulke gehechtheid en afkeer, omdat het struikelblokken zijn op het pad van zelfrealisatie.

3.35
Het is veel beter om je eigen plicht te vervullen, hoe gebrekkig ook, dan de plicht van een ander foutloos te doen. Wanneer je tijdens het vervullen van je eigen plicht ten onder gaat, is dat beter dan de plicht van iemand anders te vervullen, want het pad van een ander volgen is gevaarlijk.

3.36
Arjuna zei: O afstammeling van Vrsni, wat is het waardoor iemand zelfs tegen zijn wil in tot zondige handelingen wordt aangedreven, alsof hij ertoe gedwongen wordt?

3.37
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Het is niets anders dan lust, Arjuna, die ontstaat door contact met de materiële hoedanigheid hartstocht, die later overgaat in woede en die de allesverslindende, zondige vijand van deze wereld is.

3.38
Zoals vuur verhuld wordt door rook, een spiegel bedekt wordt door stof of zoals een embryo omhuld wordt door de moederschoot, zo wordt het levend wezen verhuld door verschillende gradaties van deze lust.

3.39
Zo raakt het zuivere bewustzijn van het wijze levend wezen verhuld door zijn eeuwige vijand in de vorm van lust, die onverzadigbaar is en brandt als vuur.

3.40
De zintuigen, de geest en de intelligentie zijn de zetels van deze lust, die de werkelijke kennis van het levend wezen bedekt en het daardoor in verwarring brengt.

3.41
O Arjuna, beste onder de Bharata’s, bedwing daarom vanaf het begin dit grote symbool van zonde [lust] door de zintuigen te beheersen en dood deze vernietiger van kennis en zelfrealisatie.

3.42
De actieve zintuigen staan boven de levenloze materie; hoger dan de zintuigen is de geest; nog hoger dan de geest is de intelligentie; maar zij [de ziel] staat zelfs boven de intelligentie.

3.43
Wanneer men weet dat men transcendentaal is aan de materiële zintuigen, geest en intelligentie, o sterkgearmde Arjuna, dan moet men de geest met een zorgvuldige, spirituele intelligentie [Krsna-bewustzijn] beheersen en zo — door spirituele kracht — deze onverzadigbare vijand, genaamd lust, overwinnen.

Hoofdstuk 4

4.1
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Heer Sri Krsna, zei: Ik onderwees deze onvergankelijke wetenschap van yoga aan de zonnegod Vivasvan en Vivasvan onderwees haar aan Manu, de vader van de mensheid, die haar op zijn beurt aan Iksvaku onderwees.

4.2
Zo werd deze allerhoogste wetenschap door de opeenvolging van discipelen ontvangen en zo begrepen de heilige vorsten haar. Maar na verloop van tijd werd de overlevering verbroken en hierdoor lijkt de wetenschap zoals ze is verloren te zijn gegaan.

4.3
Deze zeer oude wetenschap van de relatie met de Allerhoogste draag Ik vandaag over aan jou, omdat je zowel Mijn toegewijde als Mijn vriend bent en daardoor het transcendentale mysterie van deze wetenschap kunt begrijpen.

4.4
Arjuna zei: De zonnegod Vivasvan werd eerder geboren dan Jij. Hoe moet ik dan begrijpen dat Jij hem in het begin deze wetenschap hebt onderwezen?

4.5
De Persoonlijkheid Gods zei: Vele, vele geboorten hebben zowel jij als Ik doorgemaakt. Ik kan ze Me allemaal herinneren, maar jij niet, o bedwinger van de vijand!

4.6
Hoewel Ik ongeboren ben en Mijn transcendentale lichaam nooit vergaat, en hoewel Ik de Heer van alle levende wezens ben, verschijn Ik desondanks in elk tijdperk in Mijn oorspronkelijke, transcendentale gedaante.

4.7
Telkens wanneer de beoefening van religie ergens in verval raakt en goddeloosheid de overhand neemt, o afstammeling van Bharata, op dat moment daal Ik Zelf neer.

4.8
Om de toegewijden te bevrijden en kwaadaardige personen te verdelgen en ook om de religieuze principes te herstellen, verschijn Ik Zelf, tijdperk na tijdperk.

4.9
Wie de transcendentale aard van Mijn verschijnen en activiteiten kent, wordt na het verlaten van zijn lichaam niet opnieuw geboren in de materiële wereld, maar bereikt Mijn eeuwige woning, o Arjuna.

4.10
Door vrij te zijn van gehechtheid, angst en woede, door volledig van Mij vervuld te zijn en door hun toevlucht bij Mij te zoeken, werden er in het verleden zeer veel personen gezuiverd door kennis over Mij en zo hebben ze allemaal transcendentale liefde voor Mij bereikt.

4.11
Ik beloon iedereen al naargelang ze zich aan Mij overgeven. Iedereen volgt Mijn pad in alle opzichten, o zoon van Prtha.

4.12
In deze wereld willen mensen succes hebben in hun resultaatgerichte activiteiten en daarom vereren ze de halfgoden. Natuurlijk krijgen ze in deze wereld al snel de resultaten van resultaatgerichte activiteiten.

4.13
De vier geledingen van de menselijke samenleving zijn door Mij geschapen op grond van de drie hoedanigheden van de materiële natuur en de activiteiten die daarmee samengaan. Maar hoewel Ik de schepper van dit stelsel ben, moet je weten dat Ik uiteindelijk niet degene ben die handelt, omdat Ik onveranderlijk ben.

4.14
Er bestaat geen activiteit waardoor Ik beïnvloed word en ook verlang Ik niet naar de vruchten van activiteiten. Wie deze waarheid over Mij begrijpt, zal ook nooit verstrikt raken in karma voor resultaatgerichte activiteiten.

4.15
Alle bevrijde zielen uit het verleden handelden met deze kennis over Mijn transcendentale aard. Daarom moet je in hun voetspoor volgen en je plicht vervullen.

4.16
Zelfs intelligente personen raken verward wanneer ze activiteit en inacti-viteit van elkaar proberen te onderscheiden. Ik zal je nu uitleggen wat activiteit is en wanneer je dit weet, zul je bevrijd zijn van alle ellende.

4.17
De complexiteit van handelen is zeer moeilijk te begrijpen. Men moet daarom precies weten wat activiteit is, wat verboden activiteit is en wat inactiviteit is.

4.18
Wie inactiviteit ziet in activiteit en activiteit in inactiviteit, is intelligent onder de mensen. Zo iemand bevindt zich op het transcendentale niveau, ook al verricht hij allerlei activiteiten.

4.19
Wanneer al iemands inspanningen vrij zijn van verlangens naar zinsbevrediging, is het duidelijk dat hij volledige kennis bezit. De wijzen beschouwen hem als iemand van wie het karma voor zijn activiteiten is opgebrand door het vuur van volmaakte kennis.

4.20
Omdat hij alle gehechtheid aan de resultaten van zijn activiteiten opgeeft en altijd tevreden en onafhankelijk is, verricht hij geen resultaatgerichte activiteiten, ook al heeft hij allerlei bezigheden.

4.21
Iemand met dit inzicht handelt met volledige beheersing van zijn geest en intelligentie, geeft het idee op dat zijn bezittingen zijn eigendom zijn en werkt alleen voor het strikt noodzakelijke om in leven te blijven. Door op die manier bezig te zijn, wordt hij niet beïnvloed door karmische reacties op zonden.

4.22
Wie tevreden is met wat hij vanzelf ontvangt, wie ontstegen is aan dualiteit, wie vrij is van afgunst en zowel tijdens succes als falen gelijkmoedig blijft, raakt nooit verstrikt, ook al verricht hij allerlei activiteiten.

4.23
De activiteiten van iemand die niet beïnvloed wordt door de hoedanigheden van de materiële natuur en die volkomen gegrond is in transcendentale kennis, gaan helemaal op in het transcendentale.

4.24
Wie volledig opgaat in Krsna-bewustzijn, zal zeker het spirituele koninkrijk bereiken, omdat hij zich volledig inzet voor spirituele activiteiten, waarvan de vervulling absoluut is en waarvan dat wat geofferd wordt van dezelfde spirituele aard is.

4.25
Sommige yogi’s vereren de halfgoden volmaakt door verschillende offers aan hen te brengen; anderen brengen offers in het vuur van het Allerhoogste Brahman.

4.26
Sommigen [de zuivere brahmacari’s] offeren het luisteren en de zintuigen in het vuur van de beheersing van de geest; anderen [de gereguleerde grhastha’s] offeren de zinsobjecten in het vuur van de zintuigen.

4.27
Anderen, die zelfrealisatie willen bereiken door het beheersen van de geest en de zintuigen, offeren de functies van alle zintuigen en die van de levensadem als offeringen in het vuur van de beheerste geest.

4.28
Na strikte geloften te hebben afgelegd, bereiken sommigen verlichting door hun bezittingen op te offeren; anderen bereiken verlichting door zware ascese te beoefenen, door het achtvoudige mystieke yogasysteem te volgen of door de Veda’s te bestuderen om vorderingen te maken in transcendentale kennis.

4.29
Weer anderen, die zich aangetrokken voelen tot de methode waarmee de adem kan worden beheerst om zo in een toestand van diepe meditatie te blijven, offeren de uitgaande beweging van de lucht in de binnengaande en de ingeademde lucht in de uitgeademde. Wanneer ze op die manier de ademhaling volledig stoppen, blijven ze uiteindelijk in een toestand van diepe meditatie. Anderen, die zich beperken in hun eten, offeren de uitgeademde lucht in die lucht zelf als een offergave.

4.30
Al deze personen die het doel van offeren kennen, worden gezuiverd van hun karmische reacties op zonden en wanneer ze de nectar van de resultaten van hun offers hebben geproefd, gaan ze binnen in de allerhoogste, eeuwige sfeer.

4.31
O beste van de Kuru-dynastie, zonder te offeren kan niemand ooit gelukkig zijn op deze planeet of in dit leven — laat staan in het volgende.

4.32
Al deze verschillende soorten offers worden door de Veda’s aanbevolen en hebben hun oorsprong in verschillende soorten activiteiten. Wanneer je ze als zodanig kent, zul je bevrijd worden.

4.33
O bedwinger van de vijand, het is beter een offer te brengen met kennis dan enkel materiële bezittingen te offeren. Per slot van rekening, o zoon van Prtha, bereiken alle offeractiviteiten hun hoogtepunt in transcendentale kennis.

4.34
Probeer de waarheid te begrijpen door een spiritueel leraar te benaderen. Stel hem in alle nederigheid vragen en wees hem dienstbaar. De zelfgerealiseerde zielen kunnen kennis aan je overdragen, omdat ze de waarheid hebben gezien.

4.35
Wanneer je werkelijke kennis hebt gekregen van een zelfgerealiseerde ziel, zul je nooit meer in zulke illusie vervallen, omdat je door deze kennis zult zien dat alle levende wezens niets anders zijn dan een deel van de Allerhoogste, of met andere woorden, dat ze Mij toebehoren.

4.36
Ook al word je als de zondigste van alle zondaars beschouwd, toch zul je in staat zijn om de oceaan van ellende over te steken, wanneer je je in het schip van transcendentale kennis bevindt.

4.37
Zoals een laaiend vuur brandhout in as verandert, o Arjuna, zo verbrandt het vuur van kennis al het karma voor materiële activiteiten tot as.

4.38
In deze wereld is er niets zo verheven en zuiver als transcendentale kennis. Zulke kennis is de rijpe vrucht van alle mystiek. En degene die volleerd is in het beoefenen van devotionele dienst, zal na verloop van tijd innerlijk plezier beleven aan deze kennis.

4.39
Een mens met een vast geloof, die zich wijdt aan transcendentale kennis en die zijn zintuigen beheerst, is gekwalificeerd om zulke kennis te ontvangen. En heeft zo iemand die kennis eenmaal ontvangen, dan bereikt hij spoedig de allerhoogste spirituele vrede.

4.40
Onwetende en ongelovige personen daarentegen, die twijfelen aan de geopenbaarde geschriften, bereiken geen godsbewustzijn, maar komen ten val. Voor de twijfelende ziel bestaat er geen geluk, niet in deze wereld en niet in de volgende.

4.41
Wie devotionele dienst verricht en zich daarbij van de vruchten van zijn activiteiten onthecht en van wie de twijfels door transcendentale kennis vernietigd zijn, is werkelijk verankerd in het zelf. Op deze manier raakt hij niet meer gebonden door het karma voor zijn activiteiten, o overwinnaar van rijkdom.

4.42
Daarom moeten de twijfels die door onwetendheid in je hart verschenen zijn, worden weggekapt met het zwaard der kennis. O Bharata, wapen jezelf met yoga en sta op en strijd.

Hoofdstuk 5

5.1
Arjuna zei: O Krsna, eerst vraag Je me afstand te doen van activiteiten en daarna raad Je aan om activiteiten met devotie te verrichten. Zou Je me alsjeblieft ondubbelzinnig willen zeggen welke van de twee de beste is?

5.2
De Persoonlijkheid Gods antwoordde: Zowel het afstand doen van activiteit als het verrichten van activiteiten met devotie leidt tot bevrijding. Maar van deze twee is activiteit in devotionele dienst beter dan het afstand doen van activiteit.

5.3
Wie de vruchten van zijn activiteiten verlangt noch verafschuwt, staat bekend als iemand die altijd onthecht is. Zo iemand die vrij is van dua-liteiten, overwint gemakkelijk de gebondenheid aan materie en raakt volkomen bevrijd, o sterkgearmde Arjuna.

5.4
Alleen onwetenden zeggen dat devotionele dienst [karma-yoga] en het analytische onderzoek van de materiële wereld [sankhya] van elkaar verschillen. Zij die werkelijk geleerd zijn, zeggen dat iemand die zich volledig toelegt op iin van deze twee paden, het resultaat van beide krijgt.

5.5
Wie weet dat de positie die bereikt wordt door middel van analytisch onderzoek ook door devotionele dienst bereikt kan worden en daardoor ziet dat analytisch onderzoek en devotionele dienst zich op iin en hetzelfde niveau bevinden, ziet de dingen zoals ze zijn.

5.6
Alleen maar afstand doen van activiteit, zonder devotionele dienst te verrichten aan de Heer, zal niemand gelukkig maken. Maar een bedachtzaam persoon, die devotionele dienst verricht, kan onmiddellijk de Allerhoogste bereiken.

5.7
Wie met devotie handelt, een zuivere ziel is en zijn geest en zintuigen beheerst, is iedereen dierbaar en iedereen is hem dierbaar. Hoewel zo’n persoon altijd bezig is, raakt hij nooit verstrikt.

5.8-9
Hoewel een persoon met goddelijk bewustzijn ziet, hoort, voelt, ruikt, eet, zich voortbeweegt, slaapt en ademt, is hij er zich altijd van bewust dat hij eigenlijk helemaal niets doet. Want terwijl hij spreekt, zich ontlast, iets in ontvangst neemt of zijn ogen opent of sluit, is hij er zich diep vanbinnen altijd van bewust dat alleen de materiële zintuigen en de zinsobjecten op elkaar inwerken en dat hij los van hen staat.

5.10
Wie zonder gehechtheid zijn plicht doet en de resultaten ervan afstaat aan de Allerhoogste Heer, wordt niet beïnvloed door zonde, zoals het blad van een lotus onaangeroerd blijft door water.

5.11
De yogi’s, hun gehechtheid opgevend, verrichten hun activiteiten met lichaam, geest, intelligentie en zelfs met de zintuigen uitsluitend om gezuiverd te worden.

5.12
De ziel die voortdurend is toegewijd, bereikt volkomen vrede, omdat ze alle resultaten van haar activiteiten aan Mij afstaat. Maar wie niet verbonden is met het Goddelijke en begerig is naar de vruchten van zijn arbeid, raakt verstrikt.

5.13
Wanneer het belichaamde levend wezen zijn natuur beheerst en zich in zijn geest onthecht van alle activiteiten, dan verblijft het blijmoedig in de stad met negen poorten [het materiële lichaam], zonder activiteiten te verrichten of te veroorzaken.

5.14
De belichaamde ziel, meester van de stad van het lichaam, geeft geen aanzet tot activiteiten, zet ook anderen niet tot activiteiten aan en laat evenmin activiteiten vruchtdragen. Dit alles wordt teweeggebracht door de hoedanigheden van de materiële natuur.

5.15
De Allerhoogste Heer is evenmin verantwoordelijk voor iemands zondige of vrome activiteiten. De belichaamde wezens zijn echter verward, omdat hun werkelijke kennis door onwetendheid is bedekt.

5.16
Maar wanneer iemand verlicht wordt met de kennis waardoor onwetendheid vernietigd wordt, dan onthult zijn kennis alles zoals de zon overdag alles verlicht.

5.17
Wanneer iemands intelligentie, geest en geloof allemaal geconcentreerd zijn op de Allerhoogste en hij alleen daar zijn toevlucht zoekt, dan wordt hij door volkomen kennis volledig gezuiverd van misvattingen en gaat hij zonder omwegen verder op het pad van bevrijding.

5.18
Omdat ze werkelijke kennis hebben, beschouwen de nederige wijzen een geleerde, eerbiedwaardige brahmana, een koe, een olifant, een hond en een hondeneter [paria] als gelijk.

5.19
Degenen met een geest gegrond in onverstoorbaarheid en gelijkmoedigheid hebben de toestanden van geboorte en dood al overwonnen. Ze zijn zo onberispelijk als Brahman en bevinden zich daarom al in Brahman.

5.20
Wie zich niet verheugt wanneer hem iets plezierigs overkomt of klaagt wanneer hij iets onplezierigs krijgt, wie over een onwankelbare intelligentie beschikt, niet verward is en de wetenschap van God kent, bevindt zich al op het transcendentale vlak.

5.21
Zo’n bevrijd persoon voelt zich niet aangetrokken tot materieel genot voor de zintuigen, maar blijft altijd in diepe meditatie en ervaart innerlijk geluk. Op deze manier geniet de zelfgerealiseerde persoon oneindige vreugde, omdat hij op de Allerhoogste mediteert.

5.22
Al het plezier dat voortkomt uit het contact van de materiële zintuigen met de zinsobjecten is een bron van ellende en een intelligent persoon houdt zich er niet mee bezig. O zoon van Kunti, zulk genot heeft een begin en een einde en daarom beleeft de wijze er geen plezier aan.

5.23
Wanneer iemand, voordat hij zijn huidige lichaam opgeeft, in staat is de drangen van de materiële zintuigen te weerstaan en de sterke invloed van verlangen en woede weet te beheersen, dan bevindt hij zich in de juiste positie en is hij gelukkig in deze wereld.

5.24
Wie innerlijk gelukkig en actief is, wie vreugde ervaart in zichzelf en een innerlijk doel heeft, is werkelijk de volmaakte mysticus. Hij vindt bevrijding in de Allerhoogste en uiteindelijk bereikt hij de Allerhoogste.

5.25
Wie ontstegen is aan de verdeeldheid die voortkomt uit twijfels, wiens geest onder bedwang is, wie zich altijd inzet voor het welzijn van alle levende wezens en vrij is van alle zonden, raakt bevrijd en bereikt de Allerhoogste.

5.26
Wie vrij is van woede en van alle materiële verlangens, wie zelfgerealiseerd en zelfgedisciplineerd is en voortdurend streeft naar volmaaktheid, is verzekerd van bevrijding in de Allerhoogste in de zeer nabije toekomst.

5.27-28
Door zich voor externe zinsobjecten af te sluiten, zijn ogen en blik op het punt tussen de twee wenkbrauwen gericht te houden en de in- en uitademing stil te houden in zijn neusgaten en zo zijn geest, zintuigen en intelligentie te beheersen, raakt de transcendentalist die naar bevrijding streeft, verlost van verlangen, angst en woede. Wie altijd in deze toestand verkeert, is zeker bevrijd.

5.29
Wie zich volledig van Mij bewust is en Me kent als de uiteindelijke genieter van alle offers en ascese, als de Allerhoogste Heer van alle planeten en halfgoden en als de weldoener en vriend van alle levende wezens, bereikt vrede en verlichting van alle materiële ellende.

Hoofdstuk 6

6.1
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Wie niet gehecht is aan de vruchten van zijn activiteiten en handelt volgens zijn plicht, bevindt zich in de onthechte levensorde en is de ware mysticus, maar niet degene die geen vuur ontsteekt en geen plichten vervult.

6.2
O zoon van Pandu, weet dat wat onthechting genoemd wordt, hetzelfde isals yoga of het verbinden van jezelf met de Allerhoogste, want niemand kan een yogi worden zonder het verlangen naar zinsbevrediging op te geven.

6.3
Voor de beginner in het achtvoudige yogastelsel is werk de methode, maar voor wie al gevorderd is, is het beëindigen van alle materiële activiteiten de methode.

6.4
Wie zich, na alle materiële verlangens te hebben opgegeven, niet bezighoudt met zinsbevrediging en evenmin met resultaatgerichte activiteiten, wordt gezien als iemand die gevorderd is in yoga.

6.5
Men moet zich met behulp van zijn geest bevrijden en niet verlagen. De geest is de vriend van de geconditioneerde ziel, maar ook haar vijand.

6.6
Voor wie de geest overwonnen heeft, is de geest de beste vriend. Maar voor wie daar niet in geslaagd is, blijft de geest de grootste vijand.

6.7
Voor wie de geest overwonnen heeft, is de Superziel al bereikt, omdat hij vrede heeft gevonden. Voor zo iemand zijn geluk en verdriet, hitte en kou, eer en schande iin en hetzelfde.

6.8
Men wordt als werkelijk zelfgerealiseerd gezien en wordt een yogi [of mysticus] genoemd, wanneer men volkomen tevreden is door de kennis en het inzicht dat men verworven heeft. Zo iemand bevindt zich op het transcendentale niveau en is zelfbeheerst. Hij ziet alles — of het nu een kluit aarde, een brok steen of een klomp goud is — als hetzelfde.

6.9
Men wordt als nog verder gevorderd beschouwd, als men oprechte welgezinden, toegenegen weldoeners, de onpartijdigen, bemiddelaars, haatdragenden, vrienden en vijanden, vromen en zondaars allemaal met een neutrale geest beschouwt.

6.10
De transcendentalist moet zijn lichaam, geest en zelf altijd gebruiken in relatie met de Allerhoogste. Hij moet alleen en op een afgezonderde plaats leven en voortdurend zorgvuldig zijn geest beheersen. Hij moet vrij zijn van verlangens en van het idee iets te bezitten.

6.11-12
Om yoga te beoefenen moet men naar een afgezonderde plaats gaan, er kusa-gras op de grond leggen en dit bedekken met een hertenvel en een zachte doek. De plek moet niet te hoog of te laag zijn en moet zich in een heilige plaats bevinden. De yogi moet daar dan in een stabiele houding gaan zitten en er yoga beoefenen om zijn hart te zuiveren door zijn geest, zintuigen en activiteiten te beheersen en door zijn aandacht op iin punt te richten.

6.13-14
Men moet zijn romp, nek en hoofd in een rechte lijn gestrekt houden en dan onbeweeglijk naar de punt van de neus staren. Op die manier moet men met een onverstoorde, bedwongen geest, zonder angst en volkomen vrij van seksualiteit op Mijn gedaante in het hart mediteren en Mij het hoogste doel van het leven maken.

6.15
Op die manier oefent de mystieke transcendentalist zich voortdurend in het beheersen van de activiteiten van lichaam en geest en beëindigt hij, wanneer zijn geest onder controle is, het materiële bestaan en bereikt hij het koninkrijk van God [de verblijfplaats van Krsna].

6.16
Men kan onmogelijk een yogi worden, o Arjuna, wanneer men te veel of te weinig eet, te veel slaapt of niet genoeg slaapt.

6.17
Wie gematigd is in eten, slapen, ontspanning en werk, kan door het beoefenen van yoga alle materiële pijn verlichten.

6.18
Wanneer de yogi, door yoga te beoefenen, de activiteiten van zijn geest beteugelt en gevestigd raakt in het transcendentale, vrij van alle materiële verlangens, dan wordt gezegd dat hij ver gevorderd is in yoga.

6.19
Zoals een lamp op een windstille plaats niet flakkert, zo blijft de transcendentalist die zijn geest beheerst altijd evenwichtig in zijn meditatie op het transcendente Zelf.

6.20-23
In het stadium van volmaaktheid, dat de toestand van diepe meditatie of samadhi wordt genoemd, wordt de geest volledig van materiële mentale activiteiten weerhouden door de beoefening van yoga. Deze volmaaktheid wordt gekenmerkt door het vermogen om met de zuivere geest het zelf te aanschouwen en daarbij plezier en vreugde in het zelf te ervaren. In die vreugdevolle toestand ervaart men oneindig transcendentaal geluk met transcendentale zintuigen. Bevindt men zich eenmaal in die toestand, dan verwijdert men zich niet meer van de waarheid, en wanneer dit bereikt is, denkt men dat er geen grotere rijkdom bestaat. Wie zich in een dergelijke positie bevindt, raakt nooit verstoord, zelfs niet te midden van de grootste moeilijkheden. Dit is werkelijke vrijheid van alle ellende die voortkomt uit het contact met materie.

6.24
Yoga moet met vastberadenheid en vertrouwen worden beoefend, zonder van het pad af te wijken. Daarnaast moet men alle materiële verlangens, die voortkomen uit mentale speculatie, zonder uitzondering opgeven om zo alle zintuigen aan alle kanten met de geest te beheersen.

6.25
Geleidelijk aan, stap voor stap, moet men met behulp van de intelligentie, gebaseerd op een rotsvaste overtuiging, de geest in een toestand van diepe meditatie brengen. Op die manier moet de geest alleen op het Zelf gericht zijn en nergens anders aan denken.

6.26
Waar de geest ook heen dwaalt door zijn rusteloze en onevenwichtige aard, hij moet zeker worden teruggehaald en opnieuw onder de controle van het zelf worden gebracht.

6.27
De yogi die zijn geest op Mij geconcentreerd heeft, bereikt beslist het allerhoogste transcendentale geluk. Hij is aan de hoedanigheid hartstocht ontstegen en beseft dat hij kwalitatief gelijk is aan het Absolute. Op die manier is hij bevrijd van alle karmische reacties op zijn vroegere daden.

6.28
Zo raakt de zelfbeheerste yogi, die voortdurend het yogaproces beoefent, bevrijd van alle materiële onzuiverheid en bereikt hij het hoogste stadium van volmaakt geluk in de transcendentale liefdedienst aan de Heer.

6.29
Een ware yogi ziet Mij in alle wezens en ziet ook ieder wezen in Mij. Wie zelfgerealiseerd is, ziet Mij, dezelfde Allerhoogste Heer, overal.

6.30
Voor wie Mij overal ziet en alles ziet in Mij, zal Ik nooit verloren zijn noch zal hij ooit verloren zijn voor Mij.

6.31
Zo’n yogi die de Superziel met liefde en devotie dient en weet dat Ik en de Superziel iin zijn, verblijft onder alle omstandigheden voortdurend in Mij.

6.32
De volmaakte yogi is degene die door vergelijking met zichzelf de ware gelijkheid van alle wezens ziet, zowel tijdens hun geluk als hun verdriet, o Arjuna!

6.33
Arjuna zei: O Madhusudana, de yogamethode die Je me in het kort beschreven hebt, lijkt me onpraktisch en niet vol te houden, want de geest is rusteloos en onstandvastig.

6.34
De geest is rusteloos, onstuimig, koppig en zeer sterk, o Krsna, en hem beteugelen lijkt me moeilijker dan het bedwingen van de wind.

6.35
Heer Sri Krsna zei: O sterkgearmde zoon van Kunti, het is ongetwijfeld erg moeilijk om de rusteloze geest te bedwingen, maar het is mogelijk door de juiste oefening en door onthechting.

6.36
Voor iemand met een onbeteugelde geest is zelfrealisatie een zware opgave. Maar wie zijn geest beheerst en op de juiste manier te werk gaat, is verzekerd van succes. Dat is Mijn mening.

6.37
Arjuna zei: O Krsna, wat is de bestemming van de falende transcendentalist die zich aanvankelijk met geloof op het proces van zelfrealisatie toelegt, maar er later mee ophoudt door materiële verlangens en daardoor niet tot volmaaktheid in yoga komt?

6.38
O sterkgearmde Krsna, zullen zowel spiritueel als materieel succes niet verloren gaan voor zo iemand die is afgeweken van het transcendentale pad, en gaat hij zo niet verloren als een verwaaide wolk, zonder ergens een vaste plaats te hebben?

6.39
Dat is mijn twijfel, o Krsna, en ik vraag Je om deze volledig te verdrijven. Buiten Jou is er niemand die deze twijfel kan vernietigen.

6.40
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: O zoon van Prtha, een transcendentalist die gunstige activiteiten verricht, zal nooit verloren gaan, niet in dit leven en niet in het volgende, want wie goeddoet, Mijn vriend, wordt nooit overmand door kwaad.

6.41
Na vele, vele jaren van genieten op de planeten van de vrome levende wezens, wordt de yogi die geen succes had, geboren in een familie van deugdzame mensen of in een rijke, voorname familie.

6.42
Of hij wordt geboren in een familie van transcendentalisten die zeker grote wijsheid bezitten, [als hij na langdurige beoefening van yoga geen succes heeft bereikt]. In deze wereld is zo’n geboorte ongetwijfeld zeldzaam.

6.43
O zoon van Kuru, wanneer hij in zo’n familie wordt geboren, herwint hij het goddelijk bewustzijn van zijn vorige leven en probeert hij opnieuw vooruitgang te maken om zo tot volledige volmaaktheid te komen.

6.44
Op grond van het goddelijk bewustzijn van zijn vorige leven raakt hij vanzelf aangetrokken tot de principes van yoga, zelfs zonder ernaar op zoek te zijn. Zo’n leergierige transcendentalist staat altijd boven de ritualistische principes van de geschriften.

6.45
En wanneer de yogi, die oprecht naar meer vooruitgang streeft, van alle zonden gezuiverd is, komt hij uiteindelijk, na vele, vele levens van oefenen tot volmaaktheid en bereikt hij het allerhoogste doel.

6.46
De yogi staat boven de asceet, boven de empirische filosoof en boven degene die uit is op de resultaten van zijn handelingen. Wees daarom onder alle omstandigheden een yogi, o Arjuna.

6.47
En van alle yogi’s is hij die zich vol vertrouwen voortdurend in Mij bevindt, die altijd aan Mij denkt en Mij transcendentale liefdedienst bewijst, het innigst met Mij in yoga verbonden en de beste van allemaal. Dat is Mijn mening.

Hoofdstuk 7

7.1
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Hoor nu, o zoon van Prtha, hoe je Me volledig en zonder twijfel kunt kennen door yoga te beoefenen met een bewustzijn dat volledig van Mij vervuld is en met een geest die verbonden is met Mij.

7.2
Ik zal je nu deze kennis, die zowel fenomenale (materiële) als spirituele kennis omvat, volledig verklaren. Heb je deze kennis eenmaal, dan zal er verder niets meer voor je te kennen zijn.

7.3
Onder vele duizenden mensen streeft er misschien iin naar volmaaktheid en van hen die de volmaaktheid hebben bereikt, kent nauwelijks iin Mij werkelijk.

7.4
Aarde, water, vuur, lucht, ether, geest, intelligentie en vals ego — samen vormen deze acht Mijn afgescheiden materiële energieën.

7.5
O sterkgearmde Arjuna, naast deze energieën heb Ik nog een andere, hogere energie, die uit de levende wezens bestaat die de rijkdommen van deze materiële, lagere natuur benutten.

7.6
Alle geschapen wezens hebben hun oorsprong in deze twee energieën. Wees ervan verzekerd dat van al wat spiritueel en materieel is in deze wereld, Ik de oorsprong en de ontbinding ben.

7.7
O overwinnaar van rijkdom, er is geen waarheid die boven Mij uitgaat. Alles berust op Mij, als parels, aan een draad geregen.

7.8
O zoon van Kunti, Ik ben de smaak van water, het licht van de zon en de maan, en de lettergreep om in de Vedische mantra’s; Ik ben het geluid in de ether en de bekwaamheid in de mens.

7.9
Ik ben de oorspronkelijke geur van aarde en de hitte in vuur. Ik ben het leven van al wat leeft en de ascese van alle asceten.

7.10
O zoon van Prtha, weet dat Ik het oorspronkelijke zaad ben van al wat is en ook de intelligentie van de intelligenten en de moed van de machtigen.

7.11
Ik ben de kracht van de sterken die vrij is van hartstocht en begeerte. En Ik ben seksualiteit die niet tegen religieuze principes indruist, o heer van de Bharata’s [Arjuna].

7.12
Weet dat alle zijnstoestanden — zij het in goedheid, hartstocht of onwetendheid — gemanifesteerd worden door Mijn energie. In zekere zin ben Ik alles, maar Ik ben onafhankelijk. Ik ben niet onderhevig aan de hoedanigheden van de materiële natuur, omdat deze zich juist in Mij bevinden.

7.13
Misleid door de drie hoedanigheden [goedheid, hartstocht en onwetendheid], is de hele wereld onbekend met Mij, die boven deze hoedanigheden verheven ben en onuitputtelijk.

7.14
Deze goddelijke energie van Mij, die is samengesteld uit de drie hoedanigheden van de materiële natuur, is moeilijk te overwinnen. Maar zij die zich aan Mij hebben overgegeven, komen haar gemakkelijk te boven.

7.15
Kwaadaardige personen die volkomen dwaas zijn, die de laagsten onder de mensen zijn, die door illusie van hun kennis beroofd zijn en die de atheïstische aard van demonen hebben, geven zich niet aan Mij over.

7.16
O beste onder de Bharata’s, vier soorten vrome mensen beginnen Me met devotie te dienen: hij die in nood verkeert, hij die naar rijkdom verlangt, hij die nieuwsgierig is en hij die op zoek is naar kennis van het Absolute.

7.17
Van deze vier is degene die volledige kennis bezit en die voortdurend bezig is met zuivere devotionele dienst de beste, want Ik ben hem heel dierbaar en hij is Mij heel dierbaar.

7.18
Al deze toegewijden zijn ongetwijfeld grootmoedige zielen, maar hij die kennis over Mij bezit, is Me net zo dierbaar als Mijn eigen Zelf. Omdat hij bezig is in Mijn transcendentale dienst, zal hij Mij, het hoogste en meest volmaakte doel, zeker bereiken.

7.19
Na vele malen geboren en gestorven te zijn, geeft degene die werkelijk kennis bezit zich aan Mij over, wetend dat Ik de oorzaak van alle oorzaken ben en dat Ik alles ben wat bestaat. Zo’n grote ziel is zeer zeldzaam.

7.20
Zij die door materiële verlangens van hun verstand beroofd zijn, geven zich over aan de halfgoden en volgen de specifieke regels en bepalingen van verering die overeenkomen met hun eigen aard.

7.21
Ik ben in ieders hart aanwezig als de Superziel. Zodra iemand verlangt een halfgod te vereren, sterk Ik zijn geloof, zodat hij zich aan die bepaalde godheid kan wijden.

7.22
Begiftigd met zulk geloof, spant hij zich in om een bepaalde halfgod te vereren en krijgt hij datgene waarnaar hij verlangt. Maar in werkelijkheid worden deze wensen alleen door Mij vervuld.

7.23
Mensen met weinig intelligentie vereren de halfgoden en de vruchten die ze ontvangen zijn beperkt en tijdelijk. Zij die de halfgoden vereren gaan naar de planeten van de halfgoden, maar Mijn toegewijden bereiken uiteindelijk Mijn allerhoogste planeet.

7.24
Onintelligentie mensen, die Me niet volmaakt kennen, denken dat Ik, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Krsna, eerder onpersoonlijk was en dat Ik nu deze persoonlijke vorm heb aangenomen. Door hun geringe kennis weten ze niets van Mijn hogere bestaan, dat onvergankelijk en onovertroffen is.

7.25
Voor dwazen en onintelligente personen ben Ik nooit zichtbaar; voor hen ben ik verhuld door Mijn interne vermogen en daarom weten ze niet dat Ik ongeboren en onfeilbaar ben.

7.26
O Arjuna, als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods weet Ik alles wat er in het verleden gebeurd is, alles wat er in het heden gebeurt en alles wat er in de toekomst gebeuren zal. Ook ken Ik alle levende wezens, maar niemand kent Mij.

7.27
O afstammeling van Bharata, o bedwinger van de vijand, alle levende wezens worden in verblinding geboren, verward door de dualiteiten die voortkomen uit verlangen en haat.

7.28
Zij die in vorige levens en in dit leven vroom gehandeld hebben en van wie de zondige activiteiten volledig zijn vernietigd, worden bevrijd van de dualiteiten van verblinding, waarna ze Mij vastberaden dienen.

7.29
Intelligente personen die naar bevrijding van ouderdom en dood streven, zoeken hun toevlucht bij Mij in devotionele dienst. Zij zijn werkelijk Brahman, omdat ze alles afweten van transcendentale activiteiten.

7.30
Zij die zich volledig van Mij bewust zijn en Mij, de Allerhoogste Heer, kennen als het besturende beginsel van de materiële manifestatie, de halfgoden en alle methoden van offeren, kunnen Mij, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods — zelfs op het moment van de dood — kennen en begrijpen.

Hoofdstuk 8

8.1
Arjuna vroeg: O mijn Heer, o Allerhoogste Persoon, wat is Brahman? Wat is het zelf? Wat zijn resultaatgerichte activiteiten? Wat is deze materiële manifestatie en wat zijn de halfgoden? Leg dit alsjeblieft aan me uit.

8.2
Wie is de Heer van offers en hoe verblijft Hij in het lichaam, o Madhu-sudana? En hoe kunnen zij die devotionele dienst verrichten Je kennen op het moment van de dood?

8.3
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Het onvernietigbare, transcendentale levend wezen wordt Brahman genoemd en zijn eeuwige aard adhyatma, het zelf. Activiteiten die verband houden met het ontwikkelen van de materiële lichamen van levende wezens worden karma of resultaatgerichte activiteiten genoemd.

8.4
O beste van de belichaamde wezens, de materiële natuur, die voortdurend verandert, wordt adhibhuta genoemd [de materiële wereld]. De kosmische gedaante van de Heer, die alle halfgoden omvat zoals die van de zon en de maan, wordt adhidaiva genoemd. En Ik, de Allerhoogste Heer, die in het hart van ieder levend wezen aanwezig ben als de Superziel, word adhiyajña genoemd [de Heer van offers].

8.5
En wie aan het eind van zijn leven, wanneer hij zijn lichaam verlaat, uitsluitend aan Mij denkt, bereikt onmiddellijk Mijn zijnstoestand. Hierover is geen twijfel mogelijk.

8.6
Welke zijnstoestand iemand ook in gedachten heeft wanneer hij zijn lichaam opgeeft, o zoon van Kunti, die toestand zal hij zeker bereiken.

8.7
Denk daarom altijd aan Mij in de gedaante van Krsna, o Arjuna, en vervul tegelijkertijd je voorgeschreven plicht als strijder. Wanneer je activiteiten aan Mij zijn gewijd en je geest en intelligentie op Mij gevestigd zijn, zul je Mij ongetwijfeld bereiken.

8.8
Wie op Mij mediteert als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en zonder van het pad af te dwalen voortdurend aan Me denkt, zal Me zeker bereiken, o Partha.

8.9
Men moet op de Allerhoogste Persoon mediteren als degene die alles weet, die de oudste is en de bestuurder, als degene die kleiner is dan het kleinste en de instandhouder van alles, als degene die alle materiële opvattingen te boven gaat, die onvoorstelbaar is en altijd een persoon. Hij straalt als de zon en is transcendentaal, ontstegen aan deze materiële natuur.

8.10
Wie op het moment van de dood zijn levensadem tussen de wenkbrauwen concentreert en door de kracht van yoga in volledige devotie aan de Allerhoogste Heer denkt zonder dat zijn geest afdwaalt, zal de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zeker bereiken.

8.11
Personen die geleerd zijn in de Veda’s, die omkara chanten en die grote wijzen in de onthechte levensorde zijn, treden binnen in het Brahman. Wie zulke volmaaktheid verlangt, leeft celibatair. Ik zal je nu in het kort deze methode uitleggen waardoor men verlossing kan bereiken.

8.12
Verankerd zijn in yoga betekent dat je je van alle zintuiglijke bezigheden onthecht. Door alle poorten van de zintuigen te sluiten, de geest op het hart te concentreren en de levensadem naar de kruin van het hoofd te brengen, raakt men verankerd in yoga.

8.13
Wie standvastig is in yoga en de heilige lettergreep om, de allerhoogste lettercombinatie, heeft gechant, zal beslist de spirituele planeten bereiken wanneer hij op het moment dat hij zijn lichaam verlaat, aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods denkt.

8.14
Voor wie altijd en zonder af te dwalen aan Me denkt, ben ik gemakkelijk te bereiken, o zoon van Prtha, omdat zo iemand voortdurend bezig is met devotionele dienst.

8.15
Nadat ze Mij bereikt hebben, keren de grote zielen, die toegewijde yogi’s zijn, nooit meer terug naar deze tijdelijke wereld, die vol ellende is, want ze hebben de hoogste volmaaktheid bereikt.

8.16
Alle planeten in de materiële wereld, van de hoogste tot de laagste, zijn oorden van ellende waar geboorte en dood zich voortdurend herhalen. Maar wie Mijn woning bereikt, o zoon van Kunti, wordt nooit meer geboren.

8.17
Naar menselijke berekening vormen duizend tijdperken samen de tijdsduur van iin dag van Brahma en zijn nacht duurt even lang.

8.18
Bij het aanbreken van een dag van Brahma komen alle levende wezens uit de ongemanifesteerde toestand tevoorschijn en bij het vallen van de nacht gaan ze weer op in het ongemanifesteerde.

8.19
Wanneer voor Brahma de dag aanbreekt, komen alle levende wezens keer op keer tevoorschijn, o zoon van Prtha, en wanneer voor hem de nacht valt, worden ze hulpeloos vernietigd.

8.20
Maar er is een andere, ongemanifesteerde natuur, die eeuwig is en ontstegen aan deze gemanifesteerde en ongemanifesteerde materie. Die natuur is de allerhoogste en wordt nooit vernietigd. Wanneer alles in deze wereld vernietigd wordt, blijft dat deel zoals het is.

8.21
Wat vedantisten beschrijven als ongemanifesteerd en onvernietigbaar, wat bekendstaat als de allerhoogste bestemming, de plaats waarvan men, na haar bereikt te hebben, nooit meer terugkeert, dat is Mijn allerhoogste woning.

8.22
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die groter is dan iedereen, kan door onvermengde devotie bereikt worden, o zoon van Prtha. Hoewel Hij Zich in Zijn woning bevindt, is Hij alomtegenwoordig en bevindt alles zich in Hem.

8.23
O beste onder de Bharata’s, Ik zal je nu de verschillende tijden beschrijven die bepalen of de yogi bij het verlaten van deze wereld al dan niet terugkomt.

8.24
Zij die het Allerhoogste Brahman kennen, bereiken dat Allerhoogste door deze wereld te verlaten tijdens de invloed van de vuurgod, in het licht, op een gunstig moment van de dag, tijdens de veertien dagen van de wassende maan en tijdens de zes maanden wanneer de zon door het noorden trekt.

8.25
De mysticus die deze wereld verlaat tijdens de rook, de nacht, de veertien dagen van de afnemende maan of tijdens de zes maanden wanneer de zon door het zuiden trekt, bereikt de maanplaneet, maar komt weer terug.

8.26
Volgens de Veda’s zijn er twee manieren waarop men deze wereld kan verlaten: een in het licht en een in de duisternis. Wie heengaat in het licht, komt niet terug, maar wie heengaat in duisternis, zal terugkomen.

8.27
Hoewel de toegewijden zich bewust zijn van deze twee paden, o Arjuna, raken ze nooit verward. Wees daarom altijd standvastig in devotie.

8.28
Wie het pad van devotionele dienst kiest, behoudt de resultaten verkregen door het bestuderen van de Veda’s, het brengen van offers, het beoefenen van ascese, het doen van schenkingen of het verrichten van filosofische en resultaatgerichte activiteiten. Door eenvoudig devotionele dienst te verrichten krijgt hij al deze resultaten en bereikt hij uiteindelijk de aller-hoogste eeuwige verblijfplaats.

Hoofdstuk 9

9.1
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Beste Arjuna, omdat je nooit afgunstig op Me bent, zal Ik je dit inzicht geven en je deze meest vertrouwelijke kennis uitleggen; door dit begrip zul je worden bevrijd van de ellende van het materiële bestaan.

9.2
Deze kennis is de koning van alle onderricht, het geheimste van alle geheimen. Ze is de zuiverste kennis en omdat ze door bewustwording rechtstreeks inzicht geeft in het zelf, is ze de vervolmaking van religie. Ze is onvergankelijk en wordt met plezier beoefend.

9.3
Zij die geen geloof hebben in deze devotionele dienst kunnen Me niet bereiken, o overwinnaar van de vijand, en keren daarom terugnaar het pad van geboorte en dood in deze materiële wereld.

9.4
In Mijn ongemanifesteerde vorm doordring Ik dit hele universum. Alle wezens bevinden zich in Mij, maar Ik ben niet in hen.

9.5
En toch bevindt alles wat geschapen is zich niet in Mij. Aanschouw Mijn mystieke volheid! Hoewel Ik de instandhouder ben van alle levende wezens en hoewel Ik overal aanwezig ben, maak Ik geen deel uit van deze kosmische manifestatie, omdat Mijn eigen Zelf de bron is van de schepping.

9.6
Probeer te begrijpen dat, zoals de machtige wind, die overal waait, zich altijd in het luchtruim bevindt, alle geschapen wezens zich op dezelfde manier in Mij bevinden.

9.7
O zoon van Kunti, aan het einde van een kalpa gaan alle materiële manifestaties binnen in Mijn natuur en aan het begin van een volgend kalpa schep Ik ze door Mijn almacht opnieuw.

9.8
De hele kosmos staat onder Mijn toezicht. Door Mijn wil wordt hij vanzelf keer op keer gemanifesteerd en door Mijn wil wordt hij aan het einde vernietigd.

9.9
O Dhanañjaya, Ik raak door al deze activiteiten niet gebonden. Ik ben altijd onthecht van al deze materiële activiteiten en blijf neutraal.

9.10
O zoon van Kunti, deze materiële natuur, die iin van Mijn energieën is, werkt onder Mijn leiding en brengt alle bewegende en niet-bewegende wezens voort. Onder haar bestuur wordt deze manifestatie steeds weer opnieuw geschapen en vernietigd.

9.11
Dwazen bespotten Me wanneer Ik neerdaal in een menselijke gedaante. Ze kennen Mijn transcendentale aard niet als de Allerhoogste Heer van al wat bestaat.

9.12
Zij die op zo’n manier verward zijn, raken aangetrokken tot demonische en atheïstische opvattingen. In die verwarde toestand is hun hoop op bevrijding ijdel, zijn hun resultaatgerichte activiteiten gedoemd te mislukken en is de kennis die ze verwerven waardeloos.

9.13
O zoon van Prtha, zij die niet misleid zijn, de grote zielen, wordendoor de goddelijke natuur beschermd. Ze zijn voortdurend en uitsluitend bezig met devotionele dienst, omdat ze Me kennen alsde Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die oorspronkelijk en onuitputtelijk is.

9.14
Deze grote zielen vereren Me onophoudelijk met devotie door Me altijd te verheerlijken, door zich met grote vastberadenheid in te spannen en door voor Me neer te buigen.

9.15
Anderen, die offeren door kennis te cultiveren, vereren de Allerhoogste Heer als degene die iin is en geen gelijke heeft, als degene die verdeeld is in vele en als de kosmische gedaante.

9.16
Maar Ik ben het ritueel en Ik ben het offer, evenals de offergave aan de voorouders, het geneeskrachtige kruid en de transcendentale mantra. Ik ben de boter, het vuur en de offergave.

9.17
Ik ben de vader van dit universum, de moeder, de instandhouder en de grootvader. Ik ben het object van kennis, de zuiveraar en de lettergreep om. Ook ben Ik de Rg-, de Sama- en de Yajur-veda.

9.18
Ik ben het doel, de instandhouder, de meester, de getuige, de verblijfplaats, de toevlucht en de allerbeste vriend. Ik ben de schepping en de vernietiging, de grond van alles, de rustplaats en het eeuwige zaad.

9.19
O Arjuna, Ik geef warmte en Ik houd de regen tegen en laat die neerstromen. Ik ben onsterfelijkheid en ook de dood. Alles wat spiritueel en materieel is, bevindt zich in Mij.

9.20
Zij die de Veda’s bestuderen en het soma-sap drinken met het verlangen de hemelse planeten te bereiken, vereren Me indirect. Eenmaal gezuiverd van de karmische reacties op hun zonden, worden ze op de vrome, hemelse planeet van Indra geboren, waar ze goddelijk zullen genieten.

9.21
Nadat ze zo van veel hemelse zinsbevrediging genoten hebben en de resultaten van hun vrome activiteiten hebben uitgeput, keren ze terug naar deze planeet van stervelingen. Zij die op zoek zijn naar zinnelijk genot door zich aan de principes van de drie Veda’s te houden, bereiken op die manier enkel herhaaldelijk geboorte en dood.

9.22
Maar zij die Mij voortdurend met onverdeelde devotie vereren en op Mijn transcendentale gedaante mediteren, die breng Ik wat ze missen en laat Ik behouden wat ze hebben.

9.23
Zij die toegewijden van andere goden zijn en hen vol geloof vereren, vereren eigenlijk alleen Mij, o zoon van Kunti, maar doen dat op een verkeerde manier.

9.24
Ik ben de enige genieter en meester van alle offers. Zij die Mijn ware transcendentale aard niet kennen vallen daarom terug.

9.25
De vereerders van de halfgoden zullen onder de halfgoden geboren worden; de vereerders van de voorouders gaan naar de voorouders; de vereerders van geesten zullen onder zulke wezens geboren worden; maar zij die Mij vereren, zullen samen met Mij leven.

9.26
Wanneer iemand Me met liefde en devotie een blad, een bloem, een vrucht of wat water offert, dan zal Ik het aanvaarden.

9.27
Wat je ook doet, wat je ook eet, wat je ook offert of weggeeft en wat voor ascese je ook verricht, doe dat, o zoon van Kunti, als een offer aan Mij.

9.28
Op die manier zul je bevrijd worden van gebondenheid aan activiteit en de gunstige en ongunstige gevolgen daarvan. Wanneer je geest volgens dit principe van onthechting op Mij geconcentreerd is, zul je bevrijd worden en tot Me komen.

9.29
Ik heb van niemand een afkeer en evenmin bevoorrecht Ik wie dan ook. Ik ben onpartijdig. Maar wie Mij met devotie dient, is een vriend, bevindt zich in Mij, en Ik ben ook een vriend voor hem.

9.30
Wie devotionele dienst verricht, moet, ook al begaat hij de verfoeilijkste daad, als heilig worden beschouwd, omdat hij vastberaden het juiste doel nastreeft.

9.31
Hij zal spoedig deugdzaam worden en duurzame vrede bereiken. O zoon van Kunti, maak het alom bekend dat Mijn toegewijde nooit zal vergaan.

9.32
O zoon van Prtha, zij die hun toevlucht bij Mij zoeken, kunnen de allerhoogste bestemming bereiken, ook al zijn ze van lagere afkomst — vrouwen, vaisya’s [handelaars] of sudra’s [arbeiders].

9.33
Hoeveel te meer dan de vrome brahmana’s, de toegewijden en de heilige koningen. Daarom moet je jezelf, nu je naar deze tijdelijke, ellendige wereld gekomen bent, aan liefdevolle dienst aan Mij wijden.

9.34
Zorg dat je geest altijd aan Mij denkt, word Mijn toegewijde, breng Me eerbetuigingen en vereer Me. Wanneer je op die manier volledig van Mij vervuld bent, zul je zeker tot Me komen.

Hoofdstuk 10

10.1
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: O sterkgearmde Arjuna, luister opnieuw. Omdat je Mijn dierbare vriend bent, zal Ik voor jouw bestwil verder spreken en je kennis geven die beter is dan wat Ik tot dusver aan je heb uitgelegd.

10.2
De schare halfgoden en ook de grote wijzen kennen Mijn oorsprong en volheden niet, omdat Ik in alle opzichten de oorsprong van de halfgoden en de wijzen ben.

10.3
Alleen degene die Mij kent als ongeboren, beginloos en de Allerhoogste Heer van alle werelden en die niet misleid is onder de mensen, wordt bevrijd van alle zonden.

10.4-5
Intelligentie; kennis; vrij zijn van twijfel en verwarring; vergevensgezindheid; waarheidlievendheid; beheersing van de zintuigen; beheersing van de geest; vreugde en verdriet; geboorte; dood; angst; onbevreesdheid; geweldloosheid; gelijkmoedigheid; tevredenheid; ascese; vrijgevigheid; roem en schande — al deze verschillende kwaliteiten van levende wezens zijn geschapen door Mij alleen.

10.6
De zeven grote wijzen en de vier andere grote wijzen voor hen, evenals de Manu’s [de voorouders van de mensheid], komen uit Mij voort door geboorte uit Mijn geest, en alle levende wezens, die de verschillende planeten bevolken, stammen van hen af.

10.7
Wie werkelijk overtuigd is van Mijn volheid en mystieke kracht, zal onvermengde devotionele dienst verrichten; daarover bestaat geen twijfel.

10.8
Ik ben de oorsprong van alle spirituele en materiële werelden. Alles komt voort uit Mij. De wijzen die hiervan volkomen doordrongen zijn, bewijzen Me devotionele dienst en vereren Me met heel hun hart.

10.9
De gedachten van Mijn zuivere toegewijden zijn voortdurend van Mij vervuld, hun leven is volledig aan Mijn dienst gewijd en door elkaar te verlichten en voortdurend over Mij te spreken, ervaren ze grote tevredenheid en geluk.

10.10
Aan hen die Mij voortdurend met liefde en devotie dienen, geef Ik het verstand waarmee ze tot Mij kunnen komen.

10.11
Om hun bijzondere genade te tonen, verdrijf Ik, die aanwezig ben in hun hart, met de stralende lamp van kennis de duisternis die voortkomt uit onwetendheid.

10.12-13
Arjuna zei: Jij bent de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, de allerhoogste verblijfplaats, de zuiverste, de Absolute Waarheid. Jij bent de eeuwige, transcendentale en oorspronkelijke persoon, de ongeborene, de grootste. Alle grote wijzen zoals Narada, Asita, Devala en Vyasa bevestigen deze waarheid over Jou en nu verklaar Je het me Zelf.

10.14
O Krsna, alles wat Je me hebt gezegd aanvaard ik volkomen als de waarheid. Zowel de halfgoden als de demonen, o Heer, kunnen Je gedaante en Je transcendentale eigenschappen niet begrijpen.

10.15
Sterker nog, alleen Jij kent Jezelf door Je eigen interne vermogen, o Allerhoogste Persoon, oorsprong van alles, Heer van alle wezens, God der goden, Heer van het universum!

10.16
Vertel me alsjeblieft uitvoerig over Je goddelijke volheden waarmee Je al deze werelden doordringt.

10.17
O Krsna, o allerhoogste mysticus, hoe zal Ik voortdurend aan Je denken en hoe zal ik Je kennen? In welke verschillende verschijningsvormen moet ik Je in gedachten houden, o Allerhoogste Persoonlijkheid Gods? O Janardana, beschrijf alsjeblieft nogmaals uitvoerig Je mystieke volheden. Ik krijg er nooit genoeg van over Jou te horen, want hoe meer ik hoor, hoe meer ik de nectar van Je woorden wil proeven.

10.19
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Ja, Ik zal je over Mijn luisterrijke manifestaties vertellen, maar dan alleen over de voornaamste, o Arjuna, want Mijn volheid is onbegrensd.

10.20
Ik ben de Superziel, o Arjuna, die zich in het hart van alle levende wezens bevindt. Ik ben het begin, het midden en het einde van alle wezens.

10.21
Onder de Aditya’s ben Ik Visnu, van de lichtgevende hemellichamen ben Ik de stralende zon, onder de Maruts ben Ik Marici en van de sterren ben Ik de maan.

10.22
Van de Veda’s ben Ik de Sama-veda; onder de halfgoden ben Ik Indra, de hemelkoning; van de zintuigen ben Ik de geest, en in de levende wezens ben Ik de levenskracht [het bewustzijn].

10.23
Onder alle Rudra’s ben ik Heer Siva; onder de Yaksa’s en Raksasa’s ben Ik de heer van de rijkdom [Kuvera]; onder de Vasu’s ben Ik vuur [Agni] en van de bergen ben Ik Meru.

10.24
Weet, o Arjuna, dat Ik van alle priesters de voornaamste, Brhaspati, ben. Onder de bevelhebbers ben Ik Kartikeya en van watervlakten ben Ik de oceaan.

10.25
Onder de grote wijzen ben Ik Bhrgu; van alle geluidsvibraties ben Ik het transcendentale om; van alle offers ben Ik het chanten van de heilige namen [japa], en van onverplaatsbare dingen ben Ik het Himalaya-gebergte.

10.26
Van alle bomen ben Ik de banyan-boom en van de wijzen onder de halfgoden ben Ik Narada. Onder de Gandharva’s ben Ik Citraratha en onder de volmaakte wezens ben Ik de wijze Kapila.

10.27
Weet dat Ik onder paarden Uccaihsrava ben, die voortgebracht werd tijdens het karnen van de oceaan voor nectar. Onder voorname olifanten ben Ik Airavata en onder de mensen ben Ik de koning.

10.28
Van alle wapens ben Ik de bliksemschicht en onder de koeien ben Ik de surabhi. Van alle oorzaken van voortplanting ben Ik Kandarpa, de god van de liefde, en onder de slangen ben Ik Vasuki.

10.29
Onder de Naga’s met vele schilden ben Ik Ananta en onder de waterwezens ben Ik de halfgod Varuna. Onder de overleden voorouders ben Ik Aryama en onder hen die orde en wet handhaven ben Ik Yama, de heer van de dood.

10.30
Onder de Daitya’s [demonen] ben Ik de toegewijde Prahlada; van alle overheersers ben Ik de tijd; van alle dieren ben Ik de leeuw en onder de vogels ben Ik Garuda.

10.31
Van alles wat zuivert ben Ik de wind; onder degenen die wapens hanteren ben Ik Rama; van de vissen ben Ik de haai en van de rivieren ben Ik de Ganges.

10.32
Van alle scheppingen ben Ik het begin, het einde en ook het midden, o Arjuna. Van alle wetenschappen ben Ik de spirituele wetenschap van het zelf en onder beoefenaars van de logica ben Ik de uiteindelijke waarheid.

10.33
Van de letters ben Ik de letter A en van samengestelde woorden ben Ik het tweeledige woord. Ook ben Ik de eeuwige tijd, en onder de scheppers ben Ik Brahma.

10.34
Ik ben de allesverslindende dood en de voortbrenger van al wat komen zal. Onder vrouwen ben Ik Kirti (roem), Sri (geluk), Vak (welsprekendheid), Smrti (geheugen), Medha (intelligentie), Dhrti (standvastigheid) en Ksama (geduld).

10.35
Van de hymnen in de Sama-veda ben Ik de Brhat-sama en van alle poëzie ben Ik de Gayatri. Van alle maanden ben Ik Margasirsa [november-december] en van de jaargetijden ben Ik de bloeiende lente.

10.36
Ik ben ook het gokken van valsspelers en van al wat schittert ben Ik de schittering. Ik ben overwinning, Ik ben avontuur en Ik ben de kracht van de sterken.

10.37
Onder de afstammelingen van Vrsni ben Ik Vasudeva en onder de Pan-dava’s ben Ik Arjuna. Onder de wijzen ben Ik Vyasa en onder grote denkersben Ik Usana.

10.38
Van alle middelen om wetteloosheid tegen te gaan ben Ik de straf, en onder degenen die overwinning nastreven, ben Ik moraliteit. Van geheime dingen ben Ik de stilte en Ik ben de wijsheid van de wijzen.

10.39
Verder ben Ik het zaad dat alle vormen van bestaan verwekt, o Arjuna. Er is geen wezen — of het nu in staat is te bewegen of niet — dat zonder Mij kan bestaan.

10.40
O machtige overwinnaar van vijanden, Mijn goddelijke manifestaties zijn oneindig. Wat Ik je verteld heb is slechts een summiere aanduiding van Mijn ontelbare volheden.

10.41
Weet dat alle rijke, prachtige en luisterrijke scheppingen slechts voortkomen uit een sprank van Mijn schitterende grootsheid.

10.42
Maar waar is al deze gedetailleerde kennis voor nodig, Arjuna? Met iin enkel deeltje van Mijzelf doordring en draag Ik dit hele universum.

Hoofdstuk 11

11.1
Arjuna zei: Door te luisteren naar het onderricht dat Je me zo welwillend gegeven hebt over deze meest vertrouwelijke spirituele onderwerpen, is mijn illusie nu verdreven.

11.2
O lotus-ogige, ik heb uitvoerig van Je gehoord over het verschijnen en verdwijnen van alle levende wezens en ik ben me bewust geworden van Je onvergankelijke glorie.

11.3
O grootste van alle persoonlijkheden, o allerhoogste gedaante, hoewel ik Je hier voor me zie zoals Je werkelijk bent, zoals Je Jezelf hebt beschreven, zou ik willen zien hoe Je deze kosmos bent binnengegaan. Die gedaante van Je wil ik zien.

11.4
Als Je denkt dat ik in staat ben om Je kosmische gedaante te aanschouwen, o Heer, o meester van alle mystieke kracht, toon me dan alsjeblieft dat oneindige, universele Zelf.

11.5
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Mijn beste Arjuna, o zoon van Prtha, aanschouw nu Mijn volheden, honderdduizenden verschillende goddelijke en veelkleurige gedaanten.

11.6
O beste onder de Bharata’s, zie hier de verschillende gedaanten van Aditya’s, Vasu’s, Rudra’s, Asvini-kumara’s en alle andere halfgoden. Aanschouw de vele wonderbaarlijke dingen die niemand ooit eerder gezien of gehoord heeft.

11.7
O Arjuna, aanschouw in iin oogopslag alles wat je wilt zien in dit lichaam van Mij! Deze kosmische gedaante kan je alles laten zien wat je nu en in de toekomst ook maar verlangt te zien. Alles — zowel het bewegende als het niet-bewegende — is hier volledig aanwezig, op iin plaats.

11.8
Maar met de ogen die je nu hebt, kun je Me niet zien. Daarom geef Ik je goddelijke ogen. Aanschouw Mijn mystieke volheid!

11.9
Sañjaya zei: O koning, nadat Hij deze woorden gesproken had, toonde de Allerhoogste Heer van alle mystieke kracht, de Persoonlijkheid Gods, Zijn kosmische gedaante aan Arjuna.

11.10-11
Arjuna zag in die kosmische gedaante ontelbare monden, ontelbare ogen en ontelbare verbazingwekkende verschijningen. De gedaante droeg vele hemelse sieraden en vele opgeheven goddelijke wapens. Hij droeg hemelse bloemenslingers en gewaden en Zijn lichaam was met vele goddelijke balsems gezalfd. Alles was wonderbaarlijk, schitterend, onbegrensd en breidde zich overal voortdurend uit.

11.12
Wanneer vele duizenden zonnen tegelijkertijd aan de hemel zouden verschijnen, zou hun straling misschien te vergelijken zijn met de stralengloed van de Allerhoogste Persoon in die kosmische gedaante.

11.13
Op dat moment kon Arjuna in de kosmische gedaante van de Heer de oneindige expansies van het universum op iin plaats bij elkaar zien, ook al waren deze in vele, vele duizenden verdeeld.

11.14
Daarop boog Arjuna, overweldigd door verwondering en verbazing en met zijn haar recht overeind, het hoofd om zijn eerbetuigingen te brengen en hij begon met gevouwen handen te bidden tot de Allerhoogste Heer.

11.15
Arjuna zei: Mijn dierbare Heer Krsna, in Je lichaam zie ik alle halfgoden en verschillende andere soorten levende wezens bij elkaar. Ik zie Brahma, die op de lotusbloem zit, en ook Heer Siva, alle wijzen en goddelijke slangen.

11.16
O Heer van het universum, o kosmische gedaante, in Je lichaam zie ik overal, zonder einde, ontelbare armen, buiken, monden en ogen verspreid. Ik zie in Jou geen einde, geen midden en geen begin.

11.17
Je gedaante is moeilijk te zien door de verblindende gloed die ze als een laaiend vuur of als de onmetelijke zonneschijn aan alle kanten uitstraalt. En toch kan ik deze stralende gedaante overal zien, gesierd met verschillende kronen, knotsen en discussen.

11.18
Jij bent het hoogste en voornaamste doel. Je bent de uiteindelijke rustplaats van dit hele universum. Je bent onuitputtelijk, de oudste, de instandhouder van de eeuwige religie en de Persoonlijkheid Gods. Dit is mijn mening.

11.19
Je hebt begin, midden noch einde. Je glorie is onbegrensd. Je hebt talloze armen en de zon en maan zijn Je ogen. Ik zie laaiend vuur uit Je mond komen en met Je eigen uitstraling verzeng Je dit hele universum.

11.20
Hoewel Je iin bent, doordring Je de hemel, de planeten en alle ruimte ertussen. O verhevene, het zien van deze wonderbaarlijke en angstaan-jagende gedaante vervult alle planetenstelsels met angst.

11.21
Alle halfgoden geven zich aan Je over en gaan in Je binnen. Sommigen onder hen, die zeer bevreesd zijn, bidden tot Je met gevouwen handen. Veel grote wijzen en volmaakte wezens roepen: ‘Vrede!’ en bidden tot Je door de Vedische hymnen te zingen.

11.22
Alle verschillende verschijningen van Heer Siva, de Aditya’s, de Vasu’s, de Sadhya’s, de Visvedeva’s, de twee Asvi’s, de Maruts, de voorouders, de Gandharva’s, de Yaksa’s, de Asura’s en de volmaakte halfgoden aanschouwen Je in verbijstering.

11.23
O sterkgearmde, alle planeten met hun halfgoden sidderen bij het zien van Je grote gedaante met haar vele gezichten, ogen, armen, dijen, benen, buiken en met Je vele schrikwekkende tanden. En ze zijn vol angst, net als ik.

11.24
O alomtegenwoordige Visnu, nu ik Je met Je vele stralende kleuren tot aan de hemel zie reiken en ik Je opengesperde monden en Je grote gloeiende ogen zie, word ik door angst overmand. Ik ben niet meer in staat om kalm te blijven en kan mijn gemoedsrust niet langer bewaren.

11.25
O Heer der goden, o toevlucht van alle werelden, wees me alsjeblieft genadig. Nu ik Je fel brandende gezichten des doods en Je afschuwelijke tanden zie, raak ik van streek. In welke richting ik ook kijk, overal raak ik verward.

11.26-27
Alle zonen van Dhrtarastra, samen met de koningen met wie ze bondgenootschappen hebben gesloten, en Bhisma, Drona en Karna — evenals onze voornaamste strijders — stormen Je angstaanjagende monden binnen. Sommigen van hen zie ik met verbrijzelde hoofden vastzitten tussen Je tanden.

11.28
Zoals de vele golven van rivieren de oceaan binnenstromen, zo gaan al deze grote strijders Je fel brandende monden binnen.

11.29
Ik zie alle mensen in volle vaart Je monden binnenstormen zoals motten zich ijlings in het verderf storten in een laaiend vuur.

11.30
O Visnu, ik zie Je alle mensen rondom Je verzwelgen met Je vlammende monden. Door Je uitstraling, die zich uitstrekt over het hele universum, ben Je overal zichtbaar met verschrikkelijke en verzengende stralen.

11.31
O Heer der goden, zo woest van gedaante, vertel me alsjeblieft wie Je bent. Ik breng Je mijn eerbetuigingen; wees me alsjeblieft genadig. Jij bent de oorspronkelijke Heer. Ik wil meer over Je weten, want ik weet niet wat Je missie is.

11.32
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Ik ben de tijd, de grote vernietiger van alle werelden en Ik ben hier gekomen om alle mensen te vernietigen. Met uitzondering van jullie [de Pandava’s], zullen alle strijders hier aan beide zijden worden gedood.

11.33
Sta daarom op. Bereid je voor op de strijd en verwerf jezelf roem. Versla je vijanden en geniet van een voorspoedig koninkrijk. Door Mijn regeling zijn ze al gedood en jij, o Savyasaci, kunt enkel een instrument zijn in de strijd.

11.34
Drona, Bhisma, Jayadratha, Karna en de andere grote strijders zijn al door Mij vernietigd. Dood ze daarom en wees niet bevreesd. Vecht en je zult je vijanden verslaan in de strijd.

11.35
Sañjaya zei tot Dhrtarastra: O koning, nadat hij deze woorden van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods had gehoord, bracht de bevende Arjuna met gevouwen handen keer op keer zijn eerbetuigingen en sprak stamelend en vol angst de volgende woorden tot Heer Krsna.

11.36
Arjuna zei: O meester van de zintuigen, de wereld verheugt zich in het horen van Je naam en daardoor raakt iedereen aan Je gehecht. De volmaakte wezens brengen Je hun respectvolle eerbetuigingen, maar de demonen zijn bang en vluchten alle kanten uit. En dit alles is zoals het moet zijn.

11.37
O verhevene, groter zelfs dan Brahma, Jij bent de oorspronkelijke Schepper. Waarom zouden ze Je dan niet hun respectvolle eerbetuigingen brengen? O onbegrensde, God der goden, toevlucht van het universum! Je bent de onoverwinnelijke oorsprong, de oorzaak van alle oorzaken en Je bent ontstegen aan de materiële wereld.

11.38
Je bent de oorspronkelijke Persoonlijkheid Gods, de oudste, de uiteindelijke rustplaats van deze gemanifesteerde kosmos. Je bent degene die alles kent en Je bent al wat kenbaar is. Je bent de hoogste toevlucht en Je bent ontstegen aan de materiële hoedanigheden. O oneindige gedaante! Deze hele kosmos is doordrongen van Jou!

11.39
Je bent lucht en Je bent de allerhoogste bestuurder! Je bent vuur, Je bent water en Je bent de maan! Je bent Brahma, het eerste levend wezen, en Je bent de overgrootvader. Ik breng Je daarom duizendmaal mijn respectvolle eerbetuigingen, steeds weer opnieuw!

11.40
Ik breng mijn eerbetuigingen vóór Je, achter Je en van alle kanten! O grenzeloos vermogen, Je bent de meester van onbegrensde kracht! Je bent alomtegenwoordig en daarom ben Je alles!

11.41-42
Omdat ik Je als mijn vriend beschouwde, heb ik Je in mijn onbezonnenheid aangesproken met ‘O Krsna’, ‘O Yadava’, ‘O mijn vriend’, zonder me van Je grootheid bewust te zijn. Vergeef alsjeblieft al wat ik uit dwaasheid of uit liefde gedaan mag hebben. Ik heb Je vaak zonder eerbied behandeld, terwijl we ons al grappen makend ontspanden, terwijl we op hetzelfde bed lagen of samen ergens zaten of aten, soms alleen en soms in het bijzijn van vele vrienden. O onfeilbare, vergeef me alsjeblieft al die beledigingen.

11.43
Je bent de vader van deze hele kosmische manifestatie, van alles wat beweegt en niet beweegt. Je bent er de eerbiedwaardige meester van en de allerhoogste spiritueel leraar. Niemand is groter dan Jij en evenmin kan iemand iin met Je zijn. O Heer van onmetelijke macht, hoe zou er in de drie werelden dan iemand groter kunnen zijn dan Jij?

11.44
Jij bent de Allerhoogste Heer die het waard is door ieder levend wezen vereerd te worden. Daarom val ik neer om Je mijn respectvolle eerbetuigingen te brengen en Je om genade te smeken. Zoals een vader de brutaliteit van zijn zoon tolereert, zoals een vriend zich niet aan de vrijmoedigheid van een vriend stoort of zoals een echtgenoot de vertrouwelijkheid van zijn vrouw toelaat, vergeef zo ook alsjeblieft al die keren dat ik Je zonder eerbied heb behandeld. Commentaar: De toegewijden van Krsna kunnen verschillende relaties met Hem hebben: men kan Krsna als een zoon behandelen, men kan Krsna als echtgenoot behandelen of als vriend of als meester. Krsna en Arjuna hebben een vriendschappelijke relatie. Zoals een vader verdraagzaam is of zoals de echtgenoot of de meester verdraagzaam zijn, zo is ook Krsna verdraagzaam.

11.45
Nu ik deze kosmische gedaante, die ik nooit eerder aanschouwde, gezien heb, ben ik verheugd, maar tegelijkertijd is mijn geest vervuld van angst. Wees me daarom alsjeblieft genadig en toon me opnieuw Je gedaante als de Persoonlijkheid Gods, o Heer der heren, o toevlucht van het universum.

11.46
O kosmische gedaante, o duizendarmige Heer, ik wil Je graag in Je vierarmige gedaante zien, met een gekroond hoofd en met knots, discus, hoornschelp en lotusbloem in Je handen. Ik verlang ernaar Je in die gedaante te zien.

11.47
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Mijn dierbare Arjuna, met genoegen heb Ik je door Mijn interne vermogen deze allerhoogste kosmische gedaante in de materiële wereld laten zien. Vóór jou heeft niemand deze oorspronkelijke gedaante, die onbegrensd is en verblindend fel schijnt, ooit gezien.

11.48
O beste van de Kuru-strijders, vóór jou heeft niemand ooit deze kosmische gedaante van Mij gezien, want in de materiële wereld kan Ik niet in deze gedaante worden waargenomen door de Veda’s te bestuderen, door offers te brengen, door vrijgevigheid, door vrome activiteiten of door zware ascese te beoefenen.

11.49
Je bent angstig geworden en verward geraakt door deze verschrikkelijke verschijning van Mij te zien. Laat dat nu voorbij zijn. Mijn toegewijde, wees weer vrij van alle angst. Je kunt nu met een rustige geest de gedaante aanschouwen die je verlangt te zien.

11.50
Sañjaya zei tot Dhrtarastra: Nadat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Krsna, zo tot Arjuna gesproken had, toonde Hij Zijn werkelijke, vierarmige gedaante en ten slotte Zijn gedaante met twee armen, waarmee Hij de angstige Arjuna bemoedigde.

11.51
Toen Arjuna Krsna in Zijn oorspronkelijke gedaante zag, zei hij: O Janar-dana, nu ik deze menselijke gedaante zie, die zo bijzonder aantrekkelijk is, is mijn geest rustig en kom ik weer tot mezelf.

11.52
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Mijn beste Arjuna, deze gedaante van Mij, die je nu ziet, is zeer moeilijk te aanschouwen. Zelfs de halfgoden zoeken altijd naar een gelegenheid om deze gedaante, die zo geliefd is, te zien.

11.53
De gedaante die je nu met je transcendentale ogen ziet, kan niet worden begrepen door de Veda’s te bestuderen, door zware ascese te beoefenen, door vrijgevig te zijn of door offers te brengen. Het is niet door deze methoden dat men Mij kan zien zoals Ik ben.

11.54
Mijn dierbare Arjuna, alleen door onverdeelde devotionele dienst kan Ik worden gekend zoals Ik ben, zoals Ik hier voor je sta, en kan Ik rechtstreeks worden gezien. Alleen op deze manier kun je doordringen in de mysteries van het begrijpen van Mij.

11.55
Beste Arjuna, degene die Mij zuivere devotionele dienst bewijst, die vrij is van de onzuiverheden van resultaatgerichte activiteiten en speculatieve kennis, die voor Mij werkt, die Mij het hoogste doel van zijn leven maakt en die vriendelijk is voor alle levende wezens, die zal zeker tot Mij komen.

Hoofdstuk 12

12.1
Arjuna vroeg: Wie worden er als volmaakter beschouwd, zij die Jou altijd op de juiste manier toegewijd dienen of zij die het onpersoonlijk Brahman, het ongemanifesteerde, vereren?

12.2
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Zij die hun geest op Mijn persoonlijke gedaante concentreren en Me altijd vol transcendentaal vertrouwen vereren, beschouw Ik als het volmaaktst.

12.3-4
Maar zij die zich uitsluitend bezighouden met het vereren van het ongemanifesteerde, het onbestemde, dat wat zich buiten het bereik van de zintuiglijke waarneming bevindt, het alomtegenwoordige, ondenkbare, onveranderlijke, onbeweeglijke en vaststaande — het onpersoonlijke begrip van de Absolute Waarheid — door de verschillende zintuigen te beheersen, door neutraal te zijn tegenover iedereen en door zich in te zetten voor ieders geluk, zulke personen zullen Mij uiteindelijk bereiken.

12.5
Voor personen van wie de geest gehecht is aan het ongemanifesteerde, onpersoonlijke aspect van de Allerhoogste, is het zeer moeizaam om vooruitgang te maken. Vorderingen maken langs die weg is altijd moeilijk voor hen die belichaamd zijn.

12.6-7
Maar voor hen die Mij vereren, die al hun activiteiten aan Mij wijden, die Mij met onverdeelde aandacht toegewijd zijn, die devotionele dienst aan Mij verrichten en voortdurend op Mij mediteren door hun geest op Mij te richten, voor hen, o zoon van Prtha, ben Ik degene die hen zeer snel uit de oceaan van geboorte en dood bevrijd.

12.8
Richt je geest alleen op Mij, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, en gebruik al je intelligentie in Mijn dienst. Op die manier zul je ongetwijfeld altijd in Mij leven.

12.9
Beste Arjuna, o overwinnaar van rijkdom, als je niet in staat bent je geest met onverdeelde aandacht op Mij te concentreren, volg dan de regels en bepalingen van bhakti-yoga. Ontwikkel zo het verlangen om Me te bereiken.

12.10
Als je de regels van bhakti-yoga niet kunt volgen, probeer dan voor Mij te werken, want door voor Mij te werken zul je tot het niveau van volmaaktheid komen.

12.11
Maar ben je niet in staat om in dat bewustzijn voor Me te werken, probeer dan afstand te doen van alle resultaten van je werk en probeer zelfbeheerst te zijn.

12.12
Wanneer je dat niet in praktijk kunt brengen, houd je dan bezig met het cultiveren van kennis. Maar beter dan kennis is meditatie en beter dan meditatie is onthechting van de vruchten van je activiteiten, want door zulke onthechting kun je tot gemoedsrust komen.

12.13-14
Hij die niet vijandig is, maar een goede vriend is van alle levende wezens, die zichzelf niet als een eigenaar beschouwt en vrij is van vals ego, die zowel in geluk als ellende gelijkmoedig blijft, die verdraagzaam, altijd tevreden en beheerst is, die met vastberadenheid en met zijn geest en intelligentie op Mij gericht devotionele dienst verricht — zo’n toegewijde van Mij is Me zeer dierbaar.

12.15
Hij die niemand in moeilijkheden brengt, door niemand verstoord kan worden en evenwichtig blijft in geluk, verdriet, angst en ongerustheid, is Me zeer dierbaar.

12.16
Die toegewijde van Mij die niet afhankelijk is van de geijkte gang van zaken, die zuiver en bekwaam is, die geen zorgen heeft, die vrij is van alle pijn en geen resultaten meer nastreeft, is Mij zeer dierbaar.

12.17
Hij die zich niet verheugt en evenmin verdriet heeft, die niet treurt en niets verlangt en zich zowel van gunstige als ongunstige dingen onthecht — zo’n toegewijde is Mij zeer dierbaar.

12.18-19
Hij die onpartijdig is ten opzichte van vriend en vijand, die onaangedaan is door eer en schande, hitte en kou, geluk en ellende, roem en beruchtheid, die altijd vrij is van slecht gezelschap, die altijd zwijgzaam is en tevreden met alles, die geen vaste verblijfplaats heeft, die gegrond is in kennis en bezig is met devotionele dienst aan Mij — zo iemand is Me zeer dierbaar.

12.20
Zij die dit onvergankelijke pad van devotionele dienst volgen, die zich er vol vertrouwen volledig op toeleggen en Mij tot het hoogste doel maken, zijn Me zeer, zeer dierbaar.

Hoofdstuk 13

13.1-2
Arjuna zei: O dierbare Krsna, ik verlang ernaar te horen over prakrti [de materiële natuur] en purusa [de genieter], over het veld en de kenner van het veld, en over kennis en het kenbare.

13.3
O afstammeling van Bharata, weet dat ook Ik de kenner ben, maar dan van alle lichamen, en dat het begrijpen van dit lichaam en de kenner ervan kennis wordt genoemd. Dat is Mijn mening.

13.4
Luister nu alsjeblieft naar Mijn korte beschrijving van dit veld van activiteit en hoe het is samengesteld, welke veranderingen het ondergaat, waar het vandaan komt, wie die kenner van het veld van activiteiten is en welke invloed hij erop uitoefent.

13.5
Die kennis van het veld van activiteiten en de kenner van activiteiten is door verschillende wijzen in verschillende Vedische teksten beschreven. Ze wordt vooral in het Vedanta-sutra volmaakt beargumenteerd in termen van oorzaak en gevolg.

13.6-7
De vijf grofstoffelijke elementen; het vals ego; de intelligentie; het ongemanifesteerde; de tien zintuigen en de geest; de vijf zinsobjecten; begeerte; haat; geluk; ellende; het samenstel [het lichaam]; de levensverschijnselen en overtuigingen — samengevat wordt dit alles beschouwd als het veld van activiteiten en de wisselwerkingen ervan.

13.8-12
Nederigheid; bescheidenheid; geweldloosheid; verdraagzaamheid; eenvoud; het benaderen van een bonafide spiritueel leraar; reinheid; standvastigheid; zelfbeheersing; onthechting van objecten van zinsbevrediging; afwezigheid van vals ego; het inzicht dat geboorte, dood, ouderdom en ziekte bronnen van ellende zijn; onthechting; vrijheid van verstrikking met kinderen, vrouw, huis en de rest; gelijkmoedigheid zowel tijdens aangename als onaangename gebeurtenissen; voortdurende en onvermengde devotie voor Mij; ernaar streven om in een afgezonderde plaats te wonen; terughoudendheid ten opzichte van gewone mensen; het aanvaarden van het belang van zelfrealisatie, en filosofisch zoeken naar de Absolute Waarheid — dit alles noem Ik kennis en alles daarbuiten is onwetendheid.

13.13
Ik zal je nu het kenbare uitleggen en wanneer je dat eenmaal kent, zul je het eeuwige ervaren. Brahman, dat spiritueel is, zonder begin en ondergeschikt aan Mij, is ontstegen aan de oorzaak en gevolg van de materiële wereld.

13.14
Overal heeft Hij handen en benen; Zijn ogen, hoofden en gezichten bevinden zich overal en overal heeft Hij oren. Zo is de Superziel alomtegenwoordig.

13.15
De Superziel is de oorsprong van alle zintuigen, maar toch heeft Hij Zelf geen zintuigen. Hij is onthecht, ook al is Hij de instandhouder van alle levende wezens. Hij is ontstegen aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur, maar tegelijkertijd is Hij de meester van alle hoedanigheden van de materiële natuur.

13.16
De Allerhoogste Waarheid bestaat binnen en buiten alle levende wezens, zowel de bewegende als de niet-bewegende. Omdat Hij subtiel is, kan Hij niet worden gekend of worden waargenomen door de materiële zintuigen. En hoewel Hij ver, ver weg is, is Hij ook dicht bij iedereen.

13.17
Hoewel de Superziel verdeeld lijkt te zijn over alle levende wezens, is Hij nooit verdeeld. Hij blijft iin en dezelfde. Hoewel Hij de instandhouder van alle levende wezens is, verslindt Hij ze en doet ze ook allemaal ontstaan.

13.18
Hij is de bron van licht in alle lichtgevende voorwerpen. Hij is ontstegen aan de duisternis van de materie en is onzichtbaar. Hij is kennis, het kenbare en het doel van kennis. Hij bevindt Zich in het hart van iedereen.

13.19
Zo heb Ik dan een korte beschrijving gegeven van het veld van activiteiten [het lichaam], van kennis en van het kenbare. Alleen Mijn toegewijden kunnen dit volledig begrijpen en bereiken zo Mijn zijnstoestand.

13.20
Weet dat de materiële natuur en de levende wezens geen begin hebben. Hun transformaties en de hoedanigheden van de materie zijn voortbrengselen van de materiële natuur.

13.21
De materiële natuur wordt de oorzaak van alle materiële oorzaken en gevolgen genoemd, terwijl het levend wezen de oorzaak is van verschillende vormen van leed en genot in deze wereld.

13.22
Zo gaat het levend wezen in de materiële wereld door het leven, genietend van de drie hoedanigheden van de materiële natuur. En door zijn contact met die materiële natuur ervaart het goed en kwaad in verschillende levensvormen.

13.23
Maar in dit lichaam is ook een andere, een transcendentale genieter aanwezig, namelijk de Heer, die de allerhoogste eigenaar is, de getuige en degene die toestemming geeft en die bekendstaat als de Superziel.

13.24
Degene die deze filosofie over de materiële natuur, het levend wezen en de wisselwerkingen van de hoedanigheden van de materiële natuur begrijpt, zal zeker worden bevrijd. Ongeacht zijn huidige situatie zal hij hier niet opnieuw worden geboren.

13.25
Sommigen zien de Superziel in hun hart door middel van meditatie, anderen door het cultiveren van kennis en weer anderen door te handelen zonder zelfzuchtige verlangens.

13.26
En dan zijn er nog degenen die, hoewel ze geen spirituele kennis hebben, de Allerhoogste Persoon beginnen te vereren wanneer ze over Hem horen van anderen. Door hun neiging om naar gezaghebbende personen te luisteren, ontstijgen ook zij aan het pad van geboorte en dood.

13.27
O beste onder de Bharata’s, alles wat om je heen bestaat, zowel het beweeglijke als het onbeweeglijke, is niet meer dan een combinatie van het veld van activiteiten en de kenner van het veld.

13.28
Wie ziet dat de Superziel de individuele ziel in ieder lichaam vergezelt en begrijpt dat zowel de ziel als de Superziel nooit vernietigd wordt in het vernietigbare lichaam, ziet de dingen zoals ze zijn.

13.29
Wie ziet dat de Superziel overal, in ieder levend wezen, aanwezig is, zal zichzelf niet verlagen door zijn geest. Op die manier nadert hij de transcendentale bestemming.

13.30
Wie ziet dat alle activiteiten verricht worden door het lichaam, dat geschapen is door de materiële natuur, en ziet dat de ziel zelf niets doet, ziet de dingen zoals ze zijn.

13.31
Wanneer een verstandig persoon niet langer verschillende identiteiten ziet op grond van verschillende materiële lichamen en hij ziet hoe levende wezens overal verspreid zijn, dan komt hij tot Brahman-realisatie.

13.32
Degenen met de visie der eeuwigheid, kunnen zien dat de onvergankelijke ziel transcendentaal is en eeuwig en dat ze ontstegen is aan de hoedanigheden van de materiële natuur. Ondanks haar contact met het materiële lichaam, o Arjuna, doet de ziel niets en raakt ze nooit verstrikt.

13.33
Omdat de ether zo subtiel van aard is, mengt hij zich nergens mee, hoewel hij overal aanwezig is. Op dezelfde manier mengt een ziel die alles vanuit het oogpunt van Brahman bekijkt, zich niet met het lichaam, hoewel ze in dat lichaam aanwezig is.

13.34
O afstammeling van Bharata, zoals iin zon dit hele universum verlicht, zo verlicht het ene levend wezen het hele lichaam met bewustzijn.

13.35
Zij die met ogen van kennis het verschil zien tussen het lichaam en de kenner van het lichaam, en die ook het proces van bevrijding uit de gebondenheid in de materiële natuur kunnen begrijpen, bereiken de allerhoogste bestemming.

Hoofdstuk 14

14.1
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Opnieuw zal Ik voor jou deze allerhoogste wijsheid uiteenzetten, de beste van alle kennis, waardoor alle wijzen die haar bevatten, de allerhoogste volmaaktheid hebben bereikt.

14.2
Door gegrond te raken in deze kennis, kan men dezelfde transcendentale zijnstoestand bereiken als die van Mij. Wie daarin gevestigd raakt, wordt niet geboren op het moment van de schepping en raakt niet verstoord wanneer alles wordt vernietigd.

14.3
De totale materiële substantie, die Brahman genoemd wordt, is de oorsprong van alle geboorte, o afstammeling van Bharata, en het is dat Brahman dat Ik bevrucht en dat de geboorten van alle levende wezens mogelijk maakt.

14.4
Weet, o zoon van Kunti, dat alle levensvormen kunnen bestaan door hun geboorte in de materiële natuur en dat Ik de vader ben die het zaad geeft.

14.5
De materiële natuur bestaat uit drie hoedanigheden: goedheid, hartstocht en onwetendheid. Wanneer het eeuwig levend wezen in aanraking komt met de materiële natuur, o sterkgearmde Arjuna, raakt het door deze hoedanigheden geconditioneerd.

14.6
O zondeloze, de hoedanigheid goedheid, die zuiverder is dan de andere twee, is verlichtend en bevrijdt iemand van de karmische reacties op zijn zonden. Zij die zich in deze hoedanigheid bevinden, raken geconditioneerd door een gevoel van geluk en kennis.

14.7
De hoedanigheid hartstocht komt voort uit ontelbare verlangens en begeerten, o zoon van Kunti, en zo raakt het belichaamde levend wezen gebonden door materiële, resultaatgerichte activiteiten.

14.8
O afstammeling van Bharata, weet dat de hoedanigheid duisternis, die voortkomt uit onwetendheid, de waan is waarin alle belichaamde levende wezens leven. De resultaten van deze hoedanigheid, die de geconditioneerde ziel gebonden houden, zijn waanzin, luiheid en slaap.

14.9
O afstammeling van Bharata, door de hoedanigheid goedheid raakt men geconditioneerd door geluk; door de hoedanigheid hartstocht raakt men geconditioneerd door resultaatgericht werk, en de hoedanigheid onwetendheid, die iemands kennis versluiert, bindt iemand aan waanzin.

14.10
Soms heeft de hoedanigheid goedheid de overhand en verdrijft ze de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid, o afstammeling van Bharata. Soms verdrijft de hoedanigheid hartstocht goedheid en onwetendheid en dan weer verdrijft onwetendheid goedheid en hartstocht. Op die manier is er altijd strijd om de overmacht.

14.11
De aanwezigheid van de hoedanigheid goedheid kan worden ervaren wanneer alle poorten van het lichaam door kennis worden verlicht.

14.12
O beste onder de Bharata’s, wanneer de hoedanigheid hartstocht toeneemt, beginnen zich de kenmerken van grote gehechtheid, resultaatgerichte activiteit, zeer grote inspanning, onbedwingbare begeerte en vurig verlangen te ontwikkelen.

14.13
Wanneer de hoedanigheid onwetendheid toeneemt, o zoon van Kuru, worden duisternis, passiviteit, waanzin en illusie zichtbaar.

14.14
Wie sterft in de hoedanigheid goedheid, bereikt de zuivere, hogere planeten van de grote wijzen.

14.15
Wie sterft in de hoedanigheid hartstocht, wordt geboren onder degenen die zich bezighouden met resultaatgerichte activiteiten. En wie sterft in de hoedanigheid onwetendheid, wordt in het dierenrijk geboren.

14.16
Het resultaat van vrome activiteiten is zuiver en is in de hoedanigheid goedheid. Maar activiteiten die in de hoedanigheid hartstocht worden gedaan, leiden tot ellende en activiteiten in de hoedanigheid onwetendheid leiden tot dwaasheid.

14.17
Uit de hoedanigheid goedheid komt werkelijke kennis voort; uit de hoedanigheid hartstocht komt hebzucht voort, en uit de hoedanigheid onwetendheid komen dwaasheid, waanzin en illusie voort.

14.18
Zij die zich in de hoedanigheid goedheid bevinden gaan geleidelijk aan omhoog naar de hogere planeten; degenen in de hoedanigheid hartstocht leven op de aardse planeten, en personen in de weerzinwekkende hoedanigheid onwetendheid dalen af naar de helse werelden.

14.19
Wie goed beseft dat tijdens alle activiteiten niets anders dan deze drie hoedanigheden van de materiële natuur werkzaam zijn, en wie de Allerhoogste Heer kent, die aan al deze hoedanigheden ontstegen is, bereikt Mijn spirituele natuur.

14.20
Wanneer het belichaamde levend wezen in staat is te ontstijgen aan deze drie hoedanigheden die in verband staan met het materiële lichaam, dan kan het bevrijd raken van geboorte, dood, ouderdom en de ellende daarvan en kan het zelfs in dit leven al van nectar genieten.

14.21
Arjuna vroeg: O Heer, waaraan kan men iemand herkennen die aan deze drie hoedanigheden ontstegen is? Hoe gedraagt hij zich? En hoe ontstijgt hij aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur?

14.22-25
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: O zoon van Pandu, wie geen hekel heeft aan verlichting, gehechtheid en illusie wanneer deze zich voordoen, maar er evenmin naar verlangt wanneer ze verdwijnen; wie onbewogen en onverstoorbaar is tijdens al deze wisselwerkingen van de materiële hoedanigheden en neutraal en transcendentaal blijft, omdat hij weet dat alleen de hoedanigheden werkzaam zijn; wie verankerd is in het zelf en geluk en ellende als hetzelfde beschouwt; wie dezelfde waarde hecht aan een kluit aarde, een steen en een brok goud; wie neutraal is ten opzichte van alles wat wenselijk en niet wenselijk is; wie standvastig is en gelijkmoedig blijft tijdens eer en schande of wanneer hij geprezen wordt of bespot; wie vriend en vijand op dezelfde manier behandelt en zich van alle materiële activiteiten onthecht heeft — van zo’n persoon wordt gezegd dat hij aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur is ontstegen.

14.26
Wie in alle omstandigheden volledig en onfeilbaar opgaat in devotionele dienst, ontstijgt onmiddellijk aan de hoedanigheden van de materiële natuur en komt zo tot het niveau van Brahman.

14.27
En Ik ben de basis van het onpersoonlijk Brahman, dat onsterfelijk, onvergankelijk en eeuwig is en dat de wezensstaat is van de allerhoogste vreugde.

Hoofdstuk 15

15.1
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Er wordt gesproken over een onvergankelijke banyan-boom, waarvan de wortels omhoog gaan en de takken naar beneden en waarvan de bladeren de Vedische hymnen zijn. Wie deze boom kent, kent de Veda’s.

15.2
De takken van deze boom breiden zich zowel naar boven als naar beneden uit, gevoed door de drie hoedanigheden van de materiële natuur. De twijgen zijn de zinsobjecten. Deze boom heeft ook wortels die zich naar beneden uitstrekken en deze zijn verbonden met de resultaatgerichte activiteiten van de menselijke samenleving.

15.3-4
De werkelijke vorm van deze boom kan in deze wereld niet worden waargenomen. Niemand kan begrijpen waar hij eindigt, waar hij begint of waar zijn basis is. Maar met het wapen van onthechting moet men deze diepgewortelde boom vastberaden vellen. Daarna moet men die plaats zien te vinden vanwaar niemand terugkeert wanneer ze eenmaal bereikt is, en daar moet men zich overgeven aan die Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, bij wie alles begon en uit wie alles sinds onheuglijke tijden is voortgekomen.

15.5
Zij die vrij zijn van hoogmoed, illusie en verkeerd gezelschap, die het eeuwige begrijpen, die niets meer te maken willen hebben met materiële lust, die bevrijd zijn van de dualiteiten van geluk en ellende en die, omdat ze niet verward zijn, weten hoe ze zich aan de Allerhoogste Persoon moeten overgeven, bereiken dat eeuwige koninkrijk.

15.6
Die allerhoogste woning van Mij wordt niet verlicht door de zon of de maan en evenmin door vuur of elektriciteit. Zij die haar bereiken, komen nooit meer terug naar de materiële wereld.

15.7
De levende wezens in deze wereld van gebondenheid zijn Mijn eeuwige, afzonderlijke deeltjes. Door hun geconditioneerde bestaan zijn ze verwikkeld in een hevige worsteling met de zes zintuigen, waarvan de geest er iin is.

15.8
In de materiële wereld draagt het levend wezen zijn verschillende levensopvattingen mee van het ene lichaam naar het andere zoals de lucht aroma’s meevoert. Op die manier neemt het een bepaald soort lichaam aan en verlaat het ook dat weer om een andere aan te nemen.

15.9
Door zo een ander grofstoffelijk lichaam aan te nemen, krijgt het levend wezen een bepaald type oor, oog, tong, neus en tastzin, die zich rondom de geest bevinden. Op die manier geniet het van een bepaalde set zinsobjecten.

15.10
Dwazen kunnen niet begrijpen hoe een levend wezen zijn lichaam kan verlaten en evenmin van wat voor soort lichaam het geniet wanneer het in de ban is van de hoedanigheden van de materiële natuur. Maar iemand met ogen die getraind zijn door kennis, kan dit allemaal duidelijk zien.

15.11
De strevende transcendentalisten die zelfgerealiseerd zijn, kunnen dit allemaal duidelijk zien. Maar zij die geen ontwikkelde geest hebben en niet zelfgerealiseerd zijn, kunnen, ondanks al hun inspanningen, niet zien wat er plaatsvindt.

15.12
Het stralende licht van de zon, dat de duisternis van deze hele wereld verdrijft, komt van Mij. En de maneschijn en de gloed van vuur komen ook van Mij.

15.13
Ik ga binnen in alle planeten en door Mijn energie blijven ze in hun baan. Ik word de maan en voorzie daardoor alle gewassen van levenssap.

15.14
Ik ben het vuur van de spijsvertering in de lichamen van alle levende wezens en Ik verenig Me tijdens het in- en uitademen met de levensadem om de vier soorten voedsel te verteren.

15.15
Ik ben aanwezig in ieders hart en van Mij komen herinnering, kennis en vergetelheid. Het doel van alle Veda’s is om Mij te leren kennen. Ík ben de samensteller van de Vedanta en de kenner van de Veda’s.

15.16
Er zijn twee categorieën van wezens: de veranderlijke en de onveranderlijke. In de materiële wereld is ieder levend wezen veranderlijk, maar alle levende wezens in de spirituele wereld worden onveranderlijk genoemd.

15.17
Naast deze twee categorieën is er de grootste levende persoonlijkheid, de Allerhoogste Ziel, de onvergankelijke Heer Zelf, die de drie werelden is binnengegaan en deze in stand houdt.

15.18
Omdat Ik transcendentaal ben, ontstegen aan zowel de veranderlijken als de onveranderlijken, en omdat Ik de grootste ben, word Ik in de wereld, evenals in de Veda’s, geprezen als die Allerhoogste Persoon.

15.19
Iedereen die Me zonder te twijfelen kent als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, weet alles. Zo iemand, o afstammeling van Bharata, gaat volledig op in devotionele dienst aan Mij.

15.20
Dit is het meest vertrouwelijke deel van de Vedische geschriften, o zondeloze, en het is nu door Mij onthuld. Iedereen die dit begrijpt, zal wijs worden en zal door zijn inspanningen volmaakt worden.

Hoofdstuk 16

16.1-3
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Onbevreesdheid; het zuiveren van je bestaan; het cultiveren van spirituele kennis; vrijgevigheid; zelfbeheersing; het brengen van offers; het bestuderen van de Veda’s; het beoefenen van ascese; eenvoud; geweldloosheid; waarheidlievendheid; vrij zijn van woede; onthechting; kalmte; afkeer van onnodig kritiseren; mededogen voor alle levende wezens; vrij zijn van hebzucht; vriendelijkheid; bescheidenheid; vastberadenheid; vitaliteit; vergevensgezindheid; standvastigheid; reinheid en vrij zijn van vijandigheid en eerzucht — deze transcendentale eigenschappen, o afstammeling van Bharata, treft men aan bij goddelijke mensen die begiftigd zijn met een spirituele aard.

16.4
Trots, arrogantie, eigenwaan, woede, ruwheid en onwetendheid — dit zijn de eigenschappen van degenen met een demonische aard, o zoon van Prtha.

16.5
De transcendentale eigenschappen zijn bevorderlijk voor bevrijding, terwijl de demonische eigenschappen tot gebondenheid leiden. Maak je geenzorgen, o zoon van Pandu, want jij bent geboren met de goddelijke eigenschappen.

16.6
O zoon van Prtha, in deze wereld zijn er twee soorten geschapen wezens. De ene soort wordt goddelijk genoemd en de andere demonisch. Ik heb je al uitvoerig uitgelegd wat de goddelijke eigenschappen zijn. Hoor nu van Mij over de demonische.

16.7
Zij die demonisch zijn, weten niet wat wel en wat niet gedaan moet worden. Ze zijn onrein en goed gedrag of waarheidlievendheid zijn in hen niet aan te treffen.

16.8
Ze zeggen dat deze wereld onwerkelijk is, geen fundament heeft en dat er geen God is die hem bestuurt. Ze zeggen dat de wereld voortkomt uit seksueel verlangen en geen andere oorzaak heeft dan lust.

16.9
Overtuigd van zulke opvattingen wijden de demonen, die zichzelfhebben verloren en geen intelligentie bezitten, zich aan rampzalige, gruwelijke werken die bedoeld zijn om de wereld te vernietigen.

16.10
Door hun toevlucht te nemen tot onverzadigbare lust en vervuld te zijn van verwaandheid, trots en hoogmoed, houden de demonen, die op die manier in illusie zijn, zich altijd bezig met onzuivere activiteiten, omdat ze aangetrokken zijn tot het tijdelijke.

16.11-12
Ze zijn ervan overtuigd dat het bevredigen van de zintuigen het voornaamste doel van de menselijke beschaving is. Zo ervaren ze tot aan het einde van hun leven enorme angst en bezorgdheid. Verstrikt in een net van honderdduizenden verlangens en vervuld van lust en woede, proberen ze op onwettige wijze rijkdom te bemachtigen voor hun zinsbevrediging.

16.13-15
Een demonisch persoon denkt: ‘Vandaag is dit mijn rijkdom, maar door mijn sluwe plannen zal ik meer bemachtigen. Zoveel heb ik nu, maar dat zal in de toekomst meer worden, en meer. Hij is mijn vijand, maar ik heb hem gedood en al mijn andere vijanden zullen ook worden gedood. Ik ben de heer van alles. Ik ben de genieter. Ik ben volmaakt, machtig en gelukkig. Ik ben de rijkste man, omringd door aristocratische familie-leden. Niemand is zo machtig en gelukkig als ik. Ik zal offers brengen, ik zal schenkingen doen en op die manier zal ik genieten.’ Zo worden zulke personen misleid door onwetendheid.

16.16
Zo door talloze angsten verbijsterd en verstrikt in een netwerk van illusies, raken ze te sterk gehecht aan zinsbevrediging en glijden ze af naar de hel.

16.17
Zelfingenomen als ze zijn en altijd onbeschaamd, misleid door rijkdom en hoogmoed, brengen ze soms vol trots offers. Maar die offers zijn alleen iets in naam, omdat ze worden gebracht zonder de regels en bepalingen te volgen.

16.18
Verward als ze zijn door hun vals ego, kracht, trots, lust en woede, staan de demonen vijandig tegenover de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die Zich zowel in hun eigen lichaam als in dat van anderen bevindt, en belasteren ze de ware religie.

16.19
Zij die haatdragend en wreed zijn, de laagsten onder de mensen, werp Ik onophoudelijk in de oceaan van het materiële bestaan, in allerlei demonische levensvormen.

16.20
Omdat ze herhaaldelijk in demonische levensvormen worden geboren, o zoon van Kunti, kunnen zulke personen Me nooit benaderen. Geleidelijk aan dalen ze af tot het meest verachtelijke bestaan.

16.21
Er zijn drie poorten die tot deze hel leiden: lust, woede en hebzucht. Ieder verstandig mens moet deze drie opgeven, omdat ze tot de degradatie van de ziel leiden.

16.22
Wie aan deze drie poorten van de hel ontkomen is, o zoon van Kunti, verricht activiteiten die bevorderlijk zijn voor zelfrealisatie; zo bereikt hij geleidelijk aan de allerhoogste bestemming.

16.23
Hij die de bepalingen van de geschriften verwerpt en vanuit zijn eigen verlangens handelt, wordt niet gelukkig en bereikt noch volmaaktheid, noch de allerhoogste bestemming.

16.24
Men moet daarom begrijpen wat volgens de regels in de geschriften wel en wat niet iemands plicht is. Wanneer men deze regels en bepalingen kent, moet men op zo’n manier handelen dat men geleidelijk aan wordt verheven.

Hoofdstuk 17

17.1
Arjuna vroeg: O Krsna, wat is de positie van hen die zich niet aan de beginselen van de geschriften houden, maar die volgens hun eigen verbeelding iets of iemand vereren? Zijn zij in goedheid, hartstocht of onwetendheid?

17.2
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Naargelang de hoedanigheden van de materiële natuur die de belichaamde ziel verworven heeft, kan iemands geloof drievoudig zijn: in goedheid, in hartstocht of in onwetendheid. Luister nu naar wat Ik hierover te zeggen heb.

17.3
O afstammeling van Bharata, overeenkomstig zijn bestaan in de verschillende hoedanigheden van de materiële natuur, ontwikkelt men een bepaald soort geloof. Het levend wezen heeft een bepaald soort geloof overeenkomstig de hoedanigheden die het verworven heeft.

17.4
Mensen in de hoedanigheid goedheid vereren de halfgoden; degenen in de hoedanigheid hartstocht vereren de demonen en degenen in de hoedanigheid onwetendheid vereren geestverschijningen en de geesten van overledenen.

17.5-6
Zij die zware ascese en verstervingen ondergaan die niet in de geschriften worden aanbevolen en deze uit trots en egoïsme verrichten, die door lust en gehechtheid gedreven worden, die dwaas zijn en zowel de materiële elementen van het lichaam als de Superziel vanbinnen folteren, staan bekend als demonen.

17.7
Zelfs het voedsel waaraan een persoon de voorkeur geeft, kan in drie soorten worden onderscheiden, overeenkomstig de drie hoedanigheden van de materiële natuur. Hetzelfde geldt voor het brengen van offers, het beoefenen van ascese en vrijgevigheid; hoor nu over het onderscheid tussen deze.

17.8
Voedsel dat geliefd is bij mensen in de hoedanigheid goedheid verlengt de levensduur, zuivert het bestaan en schenkt kracht, gezondheid, geluk en voldoening. Zulk voedsel is sappig, vettig, gezond en smakelijk.

17.9
Voedsel dat te bitter, te zuur, zout, scherp gekruid, pikant, droog en heet is, is geliefd bij personen in de hoedanigheid hartstocht. Zulk voedsel veroorzaakt ellende, leed en ziekte.

17.10
Voedsel dat langer dan drie uur voordat het gegeten wordt gekookt is, voedsel dat smaakloos, rot en bedorven is en voedsel dat uit etensresten en onaanraakbare dingen bestaat, is geliefd bij mensen in de hoedanigheid onwetendheid.

17.11
Van alle offers is het offer dat uit plichtsbesef en volgens de aanwijzingen van de geschriften wordt gebracht door iemand die geen beloning verlangt, in de hoedanigheid goedheid.

17.12
Maar weet dat het offer dat gebracht wordt voor materieel gewin of uit trots, in de hoedanigheid hartstocht is, o beste onder de Bharata’s.

17.13
Ieder offer dat gebracht wordt zonder rekening te houden met de aanwijzingen van de geschriften, zonder dat er prasada [spiritueel voedsel] wordt uitgedeeld, zonder dat er Vedische hymnen gezongen worden, zonder beloningen voor de priesters en zonder geloof, moet worden beschouwd als een offer in de hoedanigheid onwetendheid.

17.14
Ascese van het lichaam bestaat uit het vereren van de Allerhoogste Heer, de brahmana’s, de spiritueel leraar en meerderen zoals de vader en de moeder, en verder uit reinheid, eenvoud, seksuele onthouding en geweldloosheid.

17.15
Ascese van de spraak bestaat uit het spreken van de waarheid en van woorden die aangenaam en goed voor anderen zijn en die geen onrust opwekken, en verder uit het regelmatig reciteren van de Vedische literatuur.

17.16
En tevredenheid, eenvoud, ernst, zelfbeheersing en het zuiveren van het bestaan vormen de ascese van de geest.

17.17
Deze drievoudige ascese, die vol transcendentaal geloof beoefend wordt door hen die geen materiële voordelen verlangen, maar die alleen bezig zijn voor het plezier van de Allerhoogste, wordt ascese in de hoedanigheid goedheid genoemd.

17.18
Ascese die verricht wordt uit trots en om respect, aanzien en verering te verwerven, wordt ascese in de hoedanigheid hartstocht genoemd. Zulke ascese is wankel en vergankelijk.

17.19
Ascese verricht uit dwaasheid, met zelffoltering of bedoeld om anderen te vernietigen of te verwonden, wordt ascese in de hoedanigheid onwetendheid genoemd.

17.20
Vrijgevigheid uit plichtsbesef, waarvoor niets wordt terugverwacht en die plaatsvindt op het juiste moment, op de juiste plaats en aan een waardig persoon, wordt beschouwd als vrijgevigheid in de hoedanigheid goedheid.

17.21
Maar vrijgevigheid waarvoor men iets terugverwacht, met een verlangen naar de vruchten ervan of die gepaard gaat met tegenzin, wordt beschouwd als vrijgevigheid in de hoedanigheid hartstocht.

17.22
En vrijgevigheid die plaatsvindt op een onzuivere plaats, op een onjuist moment, aan onwaardige personen of zonder respect en aandacht, wordt vrijgevigheid in de hoedanigheid onwetendheid genoemd.

17.23
Vanaf het begin van de schepping werden de drie woorden ‘om tat sat’ gebruikt om de Allerhoogste Absolute Waarheid aan te duiden. Deze drie symbolische aanduidingen werden door brahmana’s gebruikt tijdens het zingen van de Vedische hymnen en tijdens de offers die werden gebracht om de Allerhoogste tevreden te stellen.

17.24
Daarom beginnen transcendentalisten die de Allerhoogste willen bereiken, altijd met ‘om’ wanneer ze in overeenstemming met de regels in de geschriften offers brengen, uit vrijgevigheid schenkingen doen en ascese beoefenen.

17.25
Zonder te verlangen naar de vruchten, moet men verschillende soorten offers brengen, ascese beoefenen en vrijgevig schenkingen doen met het woord ‘tat’. Het doel van zulke transcendentale activiteiten is bevrijd te raken van materiële verstrikking.

17.26-27
De Absolute Waarheid is het doel van devotionele offers en wordt aangeduid met het woord ‘sat’. Degene die zulke offers brengt wordt ook ‘sat’ genoemd, evenals alle offers, ascese en vrijgevige schenkingen die in overeenstemming met hun absolute aard worden gedaan om de Allerhoogste Persoon voldoening te schenken, o zoon van Prtha.

17.28
Alles wat zonder geloof in de Allerhoogste wordt gedaan als offer, als ascese of uit vrijgevigheid, o zoon van Prtha, is tijdelijk. Het wordt ‘asat’ genoemd en is waardeloos, zowel in dit leven als in het volgende.

Hoofdstuk 18

18.1
Arjuna zei: O sterkgearmde, ik wil graag weten wat het doel is van onthechting [tyaga] en van de onthechte levensorde [sannyasa], o doder van de demon Kesi en meester van de zintuigen.

18.2
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Het afstand doen van activiteiten die gebaseerd zijn op materiële verlangens, wordt door grote geleerden de onthechte levensorde [sannyasa] genoemd. En afstand doen van de vruchten van alle activiteiten wordt door de wijzen onthechting [tyaga] genoemd.

18.3
Sommige geleerden beweren dat alle vormen van resultaatgerichte activiteit moeten worden opgegeven omdat ze verkeerd zijn, maar andere wijzen verdedigen de mening dat het brengen van offers, vrijgevigheid en het beoefenen van ascese nooit moet worden opgegeven.

18.4
O beste onder de Bharata’s, hoor nu Mijn oordeel over onthechting. O tijger onder de mensen, in de geschriften wordt gezegd dat er drie soorten onthechting bestaan.

18.5
Offers, vrijgevigheid en ascese moeten niet worden opgegeven; ze moeten worden verricht. Sterker nog, offers, vrijgevigheid en ascese zuiveren zelfs de grote zielen.

18.6
Al deze activiteiten moeten zonder gehechtheid en zonder enige verwachting van resultaten worden verricht. Ze moeten uit plichtsbesef verricht worden, o zoon van Prtha. Dat is mijn definitieve mening.

18.7
Voorgeschreven plichten moeten nooit worden opgegeven. Wanneer iemand deze plichten uit illusie opgeeft, wordt zulke onthechting tot de hoedanigheid onwetendheid gerekend.

18.8
Wanneer iemand zijn voorgeschreven plichten opgeeft omdat ze lastig zijn of uit angst voor lichamelijk ongemak, dan wordt gezegd dat hij zich heeft onthecht onder invloed van de hoedanigheid hartstocht. Deze vorm van handelen leidt nooit tot de verhevenheid die voortkomt uit onthechting.

18.9
O Arjuna, wanneer men enkel uit plichtsbesef zijn voorgeschreven plicht vervult en zijn materiële banden en alle gehechtheid aan de vruchten van zijn activiteiten opgeeft, dan wordt dat onthechting in de hoedanigheid goedheid genoemd.

18.10
Een intelligent en onthecht persoon in de hoedanigheid goedheid die geen hekel heeft aan onaangename activiteiten, maar die evenmin gehecht is aan aangename activiteiten, heeft geen twijfels over activiteit.

18.11
Het is een feit dat belichaamde wezens onmogelijk alle activiteiten kunnen opgeven. Maar hij die zich van de vruchten van zijn activiteiten onthecht, wordt als werkelijk onthecht beschouwd.

18.12
Wie niet onthecht is, zal na zijn dood worden opgewacht door de drie soorten resultaten van zijn activiteiten — gewenste, ongewenste en gemengde. Maar zij die zich in de onthechte levensorde bevinden, ontkomen aan zulke resultaten die genot en leed veroorzaken.

18.13
O sterkgearmde Arjuna, volgens de Vedanta zijn er vijf oorzaken voor het volbrengen van elke activiteit. Hoor nu van Mij welke dat zijn.

18.14
De vijf factoren van activiteit zijn: de plaats van handeling [het lichaam], de handelende persoon, de verschillende zintuigen, de verschillende soorten inspanning en uiteindelijk de Superziel.

18.15
Welke goede of slechte activiteit een mens ook verricht met zijn lichaam, geest of spraak, wordt door deze vijf factoren veroorzaakt.

18.16
Wie zich niet bewust is van deze vijf factoren, maar denkt dat alleen hij het is die handelt, is daarom allerminst intelligent en kan de dingen niet zien zoals ze zijn.

18.17
Wie niet gedreven wordt door vals ego en een intelligentie heeft die niet verward is, is niet degene die doodt, ook al doodt hij mensen in deze wereld. En evenmin raakt hij gebonden door zijn daden.

18.18
Kennis, het object van kennis en de kenner zijn de drie factoren die tot activiteit leiden. De zintuigen, de handeling zelf en de handelende persoon zijn de drie onderdelen waaruit een activiteit is samengesteld.

18.19
Overeenkomstig de drie hoedanigheden van de materiële natuur zijn er drie soorten kennis, activiteit en handelende personen. Luister nu naar wat Ik hierover te zeggen heb.

18.20
Weet dat de kennis waardoor men iin onverdeelde spirituele natuur ziet in alle levende wezens, ook al zijn ze verdeeld over ontelbare vormen, kennis in de hoedanigheid goedheid is.

18.21
Weet dat de kennis waardoor men in alle verschillende lichamen de aanwezigheid van een verschillend soort levend wezen ziet, kennis in de hoedanigheid hartstocht is.

18.22
En die kennis waardoor men aangetrokken is tot iin soort activiteit alsof het alles is, zonder kennis van de waarheid, en die erg onbeduidend is, wordt kennis in de hoedanigheid duisternis genoemd.

18.23
Die activiteit die gereguleerd is en die verricht wordt zonder gehechtheid, zonder liefde of afkeer en zonder verlangens naar de resultaten ervan, wordt activiteit in de hoedanigheid goedheid genoemd.

18.24
Maar die activiteit die met veel inspanning verricht wordt door iemand die zijn verlangens wil bevredigen en die wordt bepaald door vals ego, wordt activiteit in de hoedanigheid hartstocht genoemd.

18.25
En die activiteit die verricht wordt in illusie, zonder acht te slaan op de voorschriften in de geschriften en zonder dat men zich erom bekommert dat men in de toekomst gebonden zal raken of dat anderen pijn wordt aangedaan of ellende overkomt, wordt activiteit in de hoedanigheid onwetendheid genoemd.

18.26
Hij die zonder contact met de hoedanigheden van de materiële natuur, zonder vals ego, vol vastberadenheid en enthousiasme zijn plicht vervult en zowel tijdens succes als falen standvastig blijft, wordt gezien als een persoon die handelt in de hoedanigheid goedheid.

18.27
De handelende persoon die gehecht is aan zijn activiteiten en aan de vruchten daarvan en die van die vruchten wil genieten, die hebzuchtig, onzuiver en altijd vijandig is en zich laat beïnvloeden door geluk en verdriet, wordt gezien als iemand in de hoedanigheid hartstocht.

18.28
De handelende persoon die altijd bezig is met activiteiten die tegen de bepalingen van de geschriften indruisen, die materialistisch, eigenzinnig, onbetrouwbaar, lui en voortdurend neerslachtig is, die bedreven is in het beledigen van andere mensen en dingen altijd uitstelt, wordt gezien als een persoon die handelt in de hoedanigheid onwetendheid.

18.29
O overwinnaar van rijkdom, luister nu goed naar Mijn uitvoerige beschrijving van de verschillende soorten intelligentie en vastberadenheid die er overeenkomstig de drie hoedanigheden van de materiële natuur bestaan.

18.30
O zoon van Prtha, die intelligentie waardoor men onderscheid kan maken tussen wat wel en wat niet gedaan moet worden, wat men wel en wat men niet moet vrezen, wat gebondenheid veroorzaakt en wat bevrijding geeft, is in de hoedanigheid goedheid.

18.31
O zoon van Prtha, die intelligentie waardoor men geen onderscheid weet te maken tussen godsdienst en ongodsdienstigheid en evenmin tussen activiteiten die wel en niet verricht moeten worden, is in de hoedanigheid hartstocht.

18.32
Die intelligentie die in de ban is van illusie en duisternis en die daardoor ongodsdienstigheid als godsdienst beschouwt en godsdienst als ongodsdienstigheid en die altijd in de verkeerde richting werkt, o Partha, is in de hoedanigheid onwetendheid.

18.33
O zoon van Prtha, die onwrikbare vastberadenheid, die in stand wordt gehouden door voortdurende beoefening van yoga en die daardoor de activiteiten van de geest, de levenskracht en de zintuigen beheerst, is vastberadenheid in de hoedanigheid goedheid.

18.34
Maar die vastberadenheid waarmee men vasthoudt aan de resultaten van religie, economische ontwikkeling en zinsbevrediging, is vastberadenheid in de hoedanigheid hartstocht, o Arjuna.

18.35
En die vastberadenheid die niet verder gaat dan gedroom, angst, geklaag, neerslachtigheid en illusie, zulke onintelligente vastberadenheid, o zoon van Prtha, is in de hoedanigheid duisternis.

18.36
O beste onder de Bharata’s, hoor nu van Mij over de drie soorten geluk waardoor de geconditioneerde ziel geniet en waardoor soms al haar ellende beëindigd wordt.

18.37
Dat wat in het begin vergif lijkt, maar uiteindelijk net als nectar is en waardoor men zich bewust wordt van zelfrealisatie, wordt geluk in de hoedanigheid goedheid genoemd.

18.38
Het geluk dat voortkomt uit het contact tussen de zintuigen en de zinsobjecten en dat in het begin net nectar lijkt, maar uiteindelijk vergif is, wordt geluk in de hoedanigheid hartstocht genoemd.

18.39
En het geluk dat blind is voor zelfrealisatie, dat van begin tot eind denkbeeldig is en dat voortkomt uit slaap, luiheid en illusie, wordt geluk in de hoedanigheid onwetendheid genoemd.

18.40
Er bestaat geen levend wezen, noch hier, noch onder de halfgoden in de hogere planetenstelsels, dat vrij is van deze drie hoedanigheden, die voortkomen uit de materiële natuur.

18.41
O bestraffer van de vijand, de brahmana’s, de ksatriya’s, de vaisya’s en de sudra’s worden onderscheiden door de kwaliteiten die voortkomen uit hun eigen aard overeenkomstig de materiële hoedanigheden.

18.42
Vreedzaamheid, zelfbeheersing, ascese, reinheid, verdraagzaamheid, eerlijkheid, kennis, wijsheid en godsdienstigheid — dit zijn de natuurlijke eigenschappen waarmee de brahmana’s werken.

18.43
Heldhaftigheid, kracht, vastberadenheid, bekwaamheid, strijdvaardigheid, vrijgevigheid en leiderschap zijn de natuurlijke eigenschappen van activiteiten voor ksatriya’s.

18.44
Het bedrijven van landbouw, het beschermen van koeien en handeldrijven zijn de natuurlijke activiteiten van de vaisya’s. En voor de sudra’s zijn dat arbeid en dienstbaarheid aan de anderen.

18.45
Iedereen kan volmaakt worden door te handelen volgens de eigenschap-pen die bij zijn activiteiten horen. Hoor nu alsjeblieft van Mij hoe dit mogenlijk is.

18.46
Wanneer men de alomtegenwoordige Heer, de oorsprong van alle wezens, aanbidt, kan men door het verrichten van zijn eigen voorgeschreven activiteiten volmaakt worden.

18.47
Het is beter om je eigen plicht te doen, ook al vervul je die onvolmaakt, dan om de plicht van iemand anders op je te nemen en die volmaakt te vervullen. Plichten die zijn voorgeschreven op grond van iemands aard, leiden nooit tot karmische reacties op zonden.

18.48
Iedere inspanning gaat gepaard met fouten, zoals vuur gepaard gaat met rook. Men moet daarom zijn aangeboren activiteit niet opgeven, o zoon van Kunti, zelfs al is zulke activiteit vol onvolkomenheden.

18.49
Wie beheerst en vrij van gehechtheid is en wie alle materiële genietingen veronachtzaamt, kan door onthechting het hoogste en volmaakte stadium van vrijheid van reacties bereiken.

18.50
O zoon van Kunti, hoor van Mij hoe degene die deze volmaaktheid bereikt heeft, tot het allerhoogste niveau, Brahman, het niveau van de meest verheven kennis, kan komen, door te handelen op de manier die Ik nu zal samenvatten.

18.51-53
Hij die door zijn intelligentie gezuiverd is en zijn geest met vastberadenheid beheerst; die zich onthecht van zinsobjecten en bevrijd is van aantrekking en afkeer; die in afzondering leeft, weinig eet en zijn lichaam, geest en taalgebruik bedwingt; die voortdurend in diepe meditatie is en onthecht; die vrij is van vals ego, krachtsvertoon, valse trots, lust, woede en het vergaren van materiële dingen; die vrij is van een vals besef van eigendom en vreedzaam is — zo iemand wordt zeker verheven tot het niveau van zelfrealisatie.

18.54
Wie zich zo op een transcendentaal niveau bevindt, kent onmiddellijk het Allerhoogste Brahman en wordt volkomen vreugdevol. Hij treurt nooit en verlangt nergens naar. Hij beschouwt alle levende wezens als gelijk. In die toestand komt hij tot zuivere devotionele dienst aan Mij.

18.55
Alleen door devotionele dienst kan men Mij kennen zoals Ik ben, als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. En wanneer men zich door zulke devotie volledig van Mij bewust is, kan men binnengaan in het koninkrijk van God.

18.56
Hoewel Mijn zuivere toegewijde met allerlei activiteiten bezig is, bereikt hij, onder Mijn bescherming en door Mijn genade, de eeuwige en onvergankelijke woning.

18.57
Stel je bij al je activiteiten volledig van Mij afhankelijk en werk altijd onder Mijn bescherming. Wees je in zulke devotionele dienst volkomen van Mij bewust.

18.58
Wanneer je je van Mij bewust wordt, zul je door Mijn genade alle hindernissen van het gebonden bestaan overwinnen. Maar als je je activiteiten niet in zo’n bewustzijn verricht maar handelt vanuit vals ego, zonder naar Mij te luisteren, zul je verloren zijn.

18.59
Wanneer je niet volgens Mijn aanwijzingen handelt en besluit niet te vechten, dan maak je een verkeerde beslissing. Door je eigen aard zul je hoe dan ook gedwongen worden oorlog te voeren.

18.60
Onder invloed van illusie weiger je nu volgens Mijn aanwijzingen te handelen. Maar gedwongen door de activiteiten die voortkomen uit je aard, zul je wel volgens die aard moeten handelen, o zoon van Kunti.

18.61
De Allerhoogste Heer bevindt Zich in ieders hart, o Arjuna, en bestuurt de omzwervingen van alle levende wezens, die zich als het ware op een machine bevinden die gemaakt is van de materiële energie.

18.62
O afstammeling van Bharata, geef je volledig aan Hem over. Door Zijn genade zul je transcendentale vrede vinden en het allerhoogste, eeuwige koninkrijk bereiken.

18.63
Zo heb Ik je dan kennis gegeven die nog vertrouwelijker is. Overweeg dit alles grondig en doe dan wat je wilt.

18.64
Omdat je Mijn zeer dierbare vriend bent, zal Ik je Mijn allerhoogste instructie geven, de meest vertrouwelijke kennis die er bestaat. Hoor deze van Mij, want het is in je voordeel.

18.65
Denk onafgebroken aan Me, word Mijn toegewijde, aanbid Me en breng je eerbetuigingen aan Mij. Op die manier zul je zeker tot Me komen. Dat beloof Ik je omdat je Mijn zeer dierbare vriend bent.

18.66
Laat alle vormen van religie achter je en geef je alleen over aan Mij. Ik zal je verlossen van alle reacties op je zonden. Vrees niet.

18.67
Deze vertrouwelijke kennis mag nooit uiteengezet worden aan personen die niet sober en niet toegewijd zijn, die geen devotionele dienst verrichten en evenmin aan iemand die Me vijandig gezind is.

18.68
Wie dit allerhoogste geheim aan de toegewijden uitlegt, zal zeker tot zuivere devotionele dienst komen en zal uiteindelijk bij Mij terugkeren.

18.69
In deze wereld is geen dienaar Me dierbaarder dan hij en nooit zal iemand Me ooit dierbaarder zijn.

18.70
En Ik verklaar dat degene die dit heilige gesprek van ons bestudeert, Me met zijn intelligentie vereert.

18.71
En wie vol vertrouwen en zonder kwaadaardigheid luistert, zal worden bevrijd van de karmische reacties op zijn zonden en zal de planeten bereiken die gunstig zijn en waar de vromen verblijven.

18.72
O zoon van Prtha, o overwinnaar van rijkdom, heb je dit alles met een aandachtige geest gehoord? En zijn je onwetendheid en illusies nu verdreven?

18.73
Arjuna zei: Mijn dierbare Krsna, o onfeilbare, mijn illusie is nu geweken. Door Jouw genade heb ik mijn geheugen herwonnen. Ik ben nu overtuigd, vrij van twijfels en bereid te doen wat Je me opdraagt.

18.74
Sañjaya zei: Zo heb ik het gesprek gehoord tussen twee grote zielen, Krsna en Arjuna. En deze boodschap is zo wonderbaarlijk dat mijn haar overeind staat.

18.75
Door de genade van Vyasa heb ik dit zeer vertrouwelijke gesprek rechtstreeks gehoord van de meester van alle mystiek, Krsna, die persoonlijk tot Arjuna sprak.

18.76
O koning, nu ik me deze wonderbaarlijke en heilige dialoog tussen Krsna en Arjuna herhaaldelijk herinner, verheug ik me en raak ik onophoudelijk in vervoering.

18.77
O koning, nu ik me die wonderbaarlijke gedaante van Heer Krsna herhaaldelijk voor de geest haal, word ik bevangen door een steeds grotere verbazing en verheug ik me telkens weer.

18.78
Overal waar Krsna is, de meester van alle mystici, en overal waar Arjuna is, de allerbeste boogschutter, daar zullen zeker ook rijkdom, overwinning, uitzonderlijk vermogen en moraliteit zijn. Dat is mijn mening.